Nieuwsbrief 43 (februari 2019)
Thema: allerlei
De componisten
van deze Salon behoren tot bijna alle periodes van de muziekgeschiedenis.
Het is echter niet mogelijk een ‘rode draad’ tussen hen aan te geven en daarom
worden ze gewoon chronologisch behandeld. Enkele componisten zijn al in
eerdere Salons bezongen en soms wordt voor hen doorverwezen naar hun
componistenportret.
1000
|
1450
|
1600
|
1700
|
1750
|
1820
|
1910
|
2000
|
Middel-
eeuwen
|
Renaissance
|
Barok
|
Classicisme
|
Romantiek
|
A-tonaliteit
|
|
C.
Monteverdi
|
H. Schűtz
H. Purcell W.A.Mozart
|
C. Franck E. German
J. Brahms P. Warlock
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Voor
uitgebreide informatie met betrekking tot Claudio Monteverdi (1567- 1643) verwijs ik naar de biografie die
ik vanwege het Monteverdi- jaar 2017 over hem heb samengesteld. Op de salon
bezingen we van zijn hand Il mio martir, nummer 6 (SV 6)
van zijn -21-delige- Canzonette a tre voci, in 1584
gepubliceerd door de Venetiaanse
uitgevers Amadino en Vincenti. Monteverdi was toen pas zeventien jaar oud en leerling van
Marc`Antonio Ingegneri, maestro di cappella van de kathedraal van Cremona.
Hij
componeerde toen nog in de ‘prima prattica’ stijl. Pas na 1600 verschenen
werken van hem in de ‘monodische’ stijl -met een solostem met enige
instrumentele begeleiding in akkoorden- , de ‘seconda prattica’ stijl.
Heinrich
Schütz (1585-1672) was
componist en organist. Hij wordt in het algemeen beschouwd als de
belangrijkste Duitse componist vóór Johann Sebastian Bach, en samen met
Claudio Monteverdi als de belangrijkste componist van de 17de eeuw.
Hij studeerde aanvankelijk rechten, maar veranderde snel van professie. Hij
was in Venetië leerling van G. Gabrieli en schreef de eerste ‘Duitse’
opera Dafne, maar vooral ook Passies, een Kerstoratorium, psalmen
en motetten. Uit zijn ‘Kleine Geistliche Konzerte
Vol I-XII’ (Leipzig 1636), opus 8, SWV 282-305, behandelen we Erhőre
mich wenn ich rufe (SWV 289). De tekst hiervan is ontleend aan
Psalm 4 vers 2 en Psalm 5 vers 3a. Het duet heeft alleen een continuo
begeleiding.
Voor
leven en werken van Henry
Purcell (1659-1695) wordt ook verwezen naar zijn componistenportret.
Voor uitgebreide info over zijn muziek in het algemeen en zijn ode
Come ye sons of art (1694) wordt verwezen naar Nieuwbrief 33. Een ode – een lofdicht
op bijzondere (Hof)gebeurtenissen- is heel precies te dateren qua jaar
én gelegenheid. De teksten die voor de odes gebruikt moesten worden waren
vaak van zeer matige kwaliteit, maar componisten vonden het toch leuk om er
muziek bij te maken, want er was meer tijd om te repeteren en de aanleiding
was vaak een zeer belangrijke gebeurtenis.
Tussen 1660 en 1670 werden in Engeland alleen Nieuwjaar en de
verjaardag van de koning (King`s birthday) met odes gevierd. Purcell
schreef toen een nieuw soort odes, Welkomstliederen, die het
eind markeerden van de koninklijke afwezigheid in Londen.
Na 1688 werden er geen welkomstodes meer gecomponeerd, maar wel
‘birthday’ odes voor de beide co- regenten (William & Mary), en vooral
voor Mary. De ‘Ode for the Queen Mary`s Birthday’, ook geheten ‘Come, ye Sons of Art’ is de
zesde en laatste ode die Purcell voor haar schreef (april 1694).
Oorspronkelijk bestond de bezetting uit blokfluit, hobo`s, trompetten, b.c.
en koor met sopraan, alt of counter en bassolist. Door Maurice Blower is de
ode bewerkt voor SSA en de uitgave bevat naast enige duetten ook een aantal
terzetten, waaronder het openingsterzet met de zelfde
naam: Come ye sons of art.
Lost is my quiet for ever (Z502),
behoort tot zijn ‘losse liederen’. Het zou dateren uit 1698, maar het is
(nog) niet vindbaar voor wie en waarom het lied is geschreven. De
auteur van de tekst is eveneens onbekend.
|
|
|
|
|
|
|
|
C.
Monteverdi
|
H. Schütz
|
H. Purcell
|
W. A. Mozart
|
J. Brahms
|
C. Franck
|
E. German
|
P. Warlock
|
Voor uitgebreide info het leven
van Wolfgang Amadeus
Mozart (1756- 1791) gelieve men Nieuwsbrief 10 te lezen; voor zijn
plaats in de Operawereld is Nieuwsbrief 15 belangrijk. Mozart schreef op 12-jarige leeftijd
reeds zijn eerste opera en schikte zich toen nog naar alle voorschriften
van de opera seria, maar snel daarna brak hij hiermee. Hij begon mensen van
vlees en bloed te scheppen wier acties niet geleid werden door kunstmatige
regels maar die op een natuurlijke manier voortkwamen uit de situaties
waarin ze verkeerden. Zijn personen gingen gewoon met elkaar om en hoewel
het nog steeds ‘nummer’-opera`s waren (aria`s, recitatieven, koren enz.)
liepen de nummers vaak naadloos in elkaar over.
De
sociale positie van musici was midden 18de eeuw erg slecht en in
1777 barstte de bom: Wolfgang nam ontslag bij de bisschop van Salzburg
(waar de familie in dienst was) en ging op reis, begeleid door zijn moeder
want zijn vader kon zijn orkest niet in de steek laten. Terug
in Salzburg werd Wolfgang organist en concertmeester en even
later begon hij het allereerste experiment als ‘vrije kunstenaar’ in Wenen.
Dit werd tegelijk het begin van de zorgen: zijn werken werden
overal hoog aangeprezen maar ‘laag geprijsd’. In 1891 huwde hij tegen de
wil van zijn vader met Constanze Weber en hij kreeg daarom
ook geen financiële steun meer van hem, terwijl beiden echtelieden niet in
staat waren een gezinsbudget te beheren. Bij het overgrote deel van het
publiek wekte Mozart meer bevreemding dan bewondering en bij de meeste
collega`s alleen maar onbegrip en na-ijver. Het succes van zijn
opera`s Le nozze di Figaro (1786) en
Don Giovanni (1787) gaf hem grote voldoening, maar helaas
overleed tezelfdertijd ook zijn vader. Mozart had vele schulden, was erg
vaak ziek maar probeerde toch aan zijn verplichtingen te voldoen. In 1789
begon hij weer een serie reizen om geld te verdienen. Toen hij op het punt
staat naar Praag te verhuizen, benoemde de keizer hem -tegen een
hongerloontje- tot hofmusicus, om hem toch maar in Wenen te houden.
Het grootste deel van zijn inkomen ging naar dokters en apothekers
omdat Constanze door te snel opeenvolgende zwangerschappen (ze kregen
zes kinderen, maar er bleven slechts twee jongens in leven), erg
verzwakt was.
Van
de opera buffa (=opera met luchtige inhoud) Così fan tutte, ossia La
scuola degli amanti –Zo doen
ze allemaal (de vrouwen) of De
school voor geliefden- KV. 588- op een libretto van
Lorenzo da Ponte, wordt gezongen Ah
che tutta in un momento. Het is de finale van de 1ste
acte en de première vond plaats in het Burgtheater in Wenen in 1790. Voor
een korte samenvatting zie de bijlagen.
Omwille
van het voorschot aanvaardde Mozart daarna de opdracht voor een ‘Requiem’,
hoewel hij op dat moment ook al werkte aan ‘Die Zauberflöte’ (1791) en
–zijn laatste opera- La Clemenza di Tito (De
goedheid van Tito) (KV 621). Keizer Leopold II bestelde die bij hem ter
gelegenheid van zijn kroning tot koning van Bohemen. Het libretto van C.
Mazzolà was gebaseerd op een toneelstuk van Metastasio met dezelfde titel,
en het verhaal speelt zich af in Rome tijdens de regering van Titus
(79-81). Ah, perdona al primo affetto is een
duet uit de 1ste acte (zie bijlage).
Onderstaande
tekst over César Franck (1822-1890)
is een overdruk uit de syllabus behorend bij Bea`s Zomer- zang- week te
Harcigny in 2018: De familie van Franck was afkomstig
uit Neutraal Moresnet. In 1830 schreef zijn vader hem – 8 jaar oud- in
aan het conservatorium van Luik waar hij in 1834 de eerste prijs won
in solfège en piano. Van 1833 tot 1835 studeerde hij
harmonieleer. Vanwege de muzikale successen die zijn zoon oogstte, organiseerde
zijn vader in 1835 een reeks concerten in Luik, Brussel en Aken.
Datzelfde jaar verhuisde het gezin naar Parijs, waar Franck -inmiddels 13
jaar- leerling werd van Antoine Reicha. Weer won hij de eerste prijs
voor piano (1838) en contrapunt (1839). Om ervoor te zorgen dat César zich
kon wijden aan een loopbaan als virtuoos in België, haalde zijn vader hem
in 1842 van het conservatorium, zodat hij niet naar de Prix de Rome
kon meedingen. In 1845 brak César met zijn vader en keerde terug naar
Parijs. In 1853 werd hij vaste organist van de Église
Saint-Jean-Saint-François du Marais. In 1859 werd hij organist van de
nieuwe Église Sainte- Clotilde, het eerste neogotische kerkgebouw van
Frankrijk. Tot aan zijn dood bleef hij daar organist. In februari 1872
begon hij als docent orgelspel aan het Conservatoire de Paris. Voor piano
componeerde Franck na zijn radicale breuk met zijn vader eigenlijk maar
heel weinig. Wel componeerde hij veel instrumentale kamermuziek en liederen
('Mélodies') voor zangstem met piano, kerkmuziek voor koor en
orgel bestemd voor de Rooms-katholieke liturgie, vier opera's,
oratoria, cantates en wereldlijke koormuziek. Het Legioen van
Eer werd hem verleend in 1885. Later werd hij oprichter en voorzitter
van de Société nationale de musique.
In
1890 werd hij aangereden door een omnibus. Hij bleef maandenlang met
inwendig letsel doorwerken en overleed ten slotte, ernstig verzwakt, aan
griep.
Zijn
vroege werk onderging de invloed van Opéra- comique componisten, zijn
‘middenperiode’ bestaat vooral uit religieus werk en zijn latere werk
kenmerkt zich door cyclische vormen (thema met variaties). Hij geldt als
een romanticus bij uitstek. Hij onderging invloed van Wagner en beïnvloedde
zelf o.a. Messiaen. Zijn streven was de Franse muziek na het échec van 1871
(Frans- Duitse oorlog) weer in ere te herstellen.
La
chanson du vannier in G klein is no. 6 van de ‘Six
Duos pour voix égales’ uit 1888/89 (FWV 89) . De tekst is
van André Théuriet (1833- 1907),
maar Franck heeft daarvan slechts delen overgenomen. Het lied is opgedragen
aan Madame St. Louis de Gonzague. Wie zij was heb ik nog niet kunnen
vinden. Voor de tekst met vertaling zie de bijlagen.
Voor
uitgebreide informatie over Johannes
Brahms (1833-1897) wordt verwezen naar de nieuwsbrieven over
Romantische duetten (27, 28, en 30). Brahms begon, hoewel hij al op
veertienjarige leeftijd piano speelde in de kroeg om geld te verdienen en
ook al wat stukken schreef, pas in 1853 serieus te componeren. In
datzelfde jaar werd hij begeleider van de Hongaarse violist Reményi
(Hoffmann), waarmee hij heel Duitsland doorkruiste voor een grote
concerttournee, waar hij Schumann en Liszt ontmoette. Hierna werd hij het
(conservatieve) kopstuk in de ‘strijd’ tegen Wagner en Liszt (zij vormden
de zgn. Neudeutsche Schule). Brahms vertrok hierna naar Wenen, waar hij
koorleider werd van de Wiener Singakademie. Hij dirigeerde daar muziek van
Bach, Beethoven en Schumann. `s Zomers verbleef hij in gezelschap van zijn
vriend Anton Rubinstein in Lichtenthal, een plaatsje in het Zwarte
Woud bij Baden- Baden, waar in 1866 zijn Ein deutsches Requiem verscheen.
Van 1872-1875 was hij artistiek directeur van de Gesellschaft der
Musikfreunde. Hij schreef na die tijd een aantal piano- en vioolconcerten
en ook veel (volks)liederen. Tot 1860 componeerde hij strofische liederen,
meestal zonder voor- en naspel, net als ‘echte’ volksmuziek; daarna schreef
hij vooral doorgecomponeerde liederen, waartoe ook Die Boten der Liebe,
nummer vier van Brahms` Vier Duette für Sopran und Alto
opus 61.4 (1874), gerekend kan worden. De tekst was oorspronkelijk Boheems,
maar door Josef Wenzig vertaald naar diens Slawische Volkslieder (1830).
Zie voor de vertaling naar het Engels de bijlagen.
Edward
German
(1862 -1936) werd geboren als Edward
German Jones in een gezin van Welshe komaf. Nb. German wordt
uitgesproken als Karmon (Welsh: Garmon). Zijn vader was
drankhandelaar, kerkorganist en plaatselijk predikant. Op
vijfjarige leeftijd kreeg hij piano- en orgellessen van hem en op zijn
zesde stichtte hij zijn eigen ensemble, leerde zichzelf viool spelen,
componeren en arrangeren. Daarnaast zong hij als alt in het
kerkkoor. Zijn ouders wilden dat hij scheepsmaker werd, maar tijdens de
studie werd hij erg ziek, waardoor hij te oud werd voor een leerling-functie
in dat beroep. Hij stichtte daarop een kwintet, verzorgde de
arrangementen en speelde viool.
In
1880 werd hij toegelaten tot de Royal Academy of Music voor viool, orgel en
compositie. Daar veranderde hij zijn naam in Edward German, om verwarring
met zijn medestudent Edward Jones te voorkomen. In 1886 en 1889 reisde hij
naar Duitsland en raakte o.a. in Bayreuth onder indruk van het genre
‘opera’. In 1888 werd hij muzikaal leider van het Globe Theatre te Londen,
waarna hij veel toneelmuziek componeerde, maar ook orkestwerken die soms
bewerkingen van zijn theatermuziek bevatten.
Hij
schreef de Kroningsmars voor de kroning van George V van Engeland en
componeerde de eerste Britse filmmuziek. Aanpassen aan de nieuwe stijlen
binnen de klassieke muziek vond hij echter moeilijk, maar hij bleef wel
eigen stukken bewerken.
German
zelf vond het jammer dat zijn serieuze werk leed onder zijn ‘gewilde’
werken. In 2006 kwam het tot een revival van German`s werk met festivals in
zijn geboorteplaats (Whitchurch in Shropshire).
Zijn
It
was a lover and his lass is een van de zeer vele zettingen van
een tekst in Acte V, Scene 3 van William Shakespeare uit As
You Like It, waarvan Thomas Morley de eerste versie maakte. German
schreef ‘zijn’ bewerking in 1896. Voor de complete tekst van het lied zie
de bijlagen.
Voor
veel uitgebreide informatie over leven en werken van Philip Arnold Heseltine/ Peter
Warlock
(1894- 1930) wordt verwezen naar zijn biografie.
Philip/ Peter was bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914
officieel ongeschikt verklaard voor militaire dienst en hij stopte in
februari 1915 ook met zijn werk in Londen. Omdat men zijn muziekstukken zo
vaak inkortte, hield hij ook daar mee op en bracht vervolgens hele dagen
door in het Brits Museum waar hij de muziek
uit de tijd van Elizabeth I (1533-
1603) bestudeerde en vervolgens ging uitgeven. Na een reis naar Ierland
(1917- 1918) bleek hij een duidelijk individuele stijl te hebben ontwikkeld
en publiceerde hij voor het eerst liederen onder zijn nieuwe
(muziek)pseudoniem ‘Peter Warlock’ (1). Hij
deed dat wellicht omdat hij met uitgever Winthrop Rogers net woorden had
gehad. De twee namen vertegenwoordigden, naar sommigen zeggen, twee
tegengestelde aspecten van zijn karakter: de introverte, bedachtzame
Heseltine en de extroverte en cynische Warlock, de componist van woeste
drinkliederen. Zijn vrienden zagen echter meer de verdeling ‘Philip nuchter
of Philip dronken’. Philip/ Peter`s liederen hadden groot succes. Hij
schreef ook muziekkritieken waarin hij nogal botste met de opvattingen van
oudere critici: hij noemde ze ‘mislukte musici’ of ‘incompetente
journalisten.
Zijn
Lullaby
–terzet op de vele malen gebruikte tekst van Thomas Dekker
(c.1572-1632), gepubliceerd in The Pleasant Comoedy of Patient Grissill
(1603), schreef hij in 1918.
|