De
geschiedenis van de Nederlandse verzorgingsstaat
Hoofdstuk 3 : 1945 tot heden:
A. Van
‘ontoelaatbare’ - ‘asociale’ -
‘onmaatschappelijke’ - ‘probleem’ naar ‘kansarme’ gezinnen
B.
De sociale woningbouw in het algemeen
|
1940
|
1950
|
1960
|
1970
|
1980
|
1990
|
2000
|
2010
|
|
|
WO II
|
Woningnood –
Volksvijand nr. 1
|
|
|
‘Nieuwe’
woningnood
|
2007 Vogelaarwijken
|
|
|
ontoelaatbaar - asociaal -
onmaatschappelijk – probleem – kansarm
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A.Van ‘ontoelaatbare’ - ‘asociale’ -
‘onmaatschappelijke’ - ‘probleem’ naar ‘kansarme’ gezinnen:
Na de oorlog schatte men het aantal onmaatschappelijken
op ongeveer 8 % van de bevolking, waarbij men bang was dat dat aantal zou
toenemen omdat men dacht dat juist ‘asocialen’ veel kinderen kregen. Men
maakte zich ook zorgen over hun slechte invloed op ‘normale’ gezinnen.
Verder zouden ze een gevaar kunnen betekenen voor de wederopbouw.
Onmaatschappelijken woonden –dacht men- in een slecht huis, waar het een troep
was, met vieze bedden. Ze hadden weinig planten, nauwelijks huisdieren,
geen vaste opbergplaatsen, geen papier en inkt. Vrouwen konden niet naaien
of koken en waren slonzig, terwijl hun kinderen werden verwaarloosd.
Niemand had een hobby of beschikte over kranten of boeken. Velen hadden een
psychische afwijking of waren ‘aan de drank’. In de stad was men, meer dan
op het platteland, vaak werkschuw.
In de jaren vijftig kwam men tot de conclusie dat de
oorzaken van onmaatschappelijkheid zeer divers waren: de oorlog, honger,
dakloos zijn, verscheurde familiebanden en slechte huisvesting. Daarnaast
was door de na- oorlogse industrialisatie de werksituatie veranderd: het
werk was specialistischer en onpersoonlijker en er kwam meer concurrentie.
De verstedelijking nam toe en de mobiliteit, waardoor er minder sociale
controle was. Dit alles stelde meer eisen aan het gezin, waardoor
spanningen toenamen.
Ondanks bovengenoemde conclusie, bleef men er echter nog
steeds van uit gaan dat vooral individuele
tekortkomingen of storingen in het gezin de oorzaak waren van het zich
niet kunnen aanpassen.
|
|
In de Centrale werkplaats
|
Een gezinsverzorgster
helpt op de juiste manier wassen
|
We hebben in het vorige hoofdstuk al gezien dat een
aantal ‘asociale’ gezinnen uit Rotterdam in juli 1945 de pech had naar
Drentse kampen getransporteerd te worden en dat het ministerie van
Binnenlandse Zaken niet zo goed wist wat men aan moest met de
evacuatiekampen van de oorlog: naar huis sturen van de bewoners was niet
mogelijk vanwege de grote woningnood en de gemeentes waar men vandaan kwam,
hadden geen zin ‘hun’ asociale burgers terug te krijgen. In 1948 werd de
benaming Rijksevacuatiekampen veranderd in ‘Gezinsoorden voor
Maatschappelijk Onaangepaste Gezinnen’.
In 1951 kwam het Rapport
Onmaatschappelijke Gezinnen, waarbij werd gepleit voor
ondertoezichtstelling door een rechtbank van ‘maatschappelijk verworden’
gezinnen (= zij die stropen, scharrelen en overlast bezorgen) en plaatsing
in gezinsoorden met de bijbehorende kinderinternaten. Deze gingen sinds
1952 voortaan onder het nieuwe ministerie van Maatschappelijk Werk vallen.
De gezinsoorden kregen de status van wetenschappelijk
experiment: het werden een soort laboratoria waar men de gezinnen in
gepaste afzondering kon bestuderen. Het betrof de oorden in Ruinen, Echten,
Ten Aarlo en Linde in Drenthe, Molengoot, de Boomhof, Schaershoek en
Balderhaar in Overijssel, het Ronde Huis in Gelderland en Drakenburg in
Utrecht, met in 1952 totaal 124 gezinnen opgenomen. Daarnaast zaten er 141
kinderen in vijf internaten. Omdat het aantal gezinnen steeds minder werd,
kon men de meest bouwvallige gezinsoorden sluiten en in 1956 waren er nog
maar zeven over.
Inmiddels werd er ook in een aantal plaatselijke
heropvoedingswijken onderzoek gedaan en in 1958 kregen drie speciale wijken
(in Utrecht, Maastricht en Den Bosch) hier extra subsidie voor.
|
|
|
|
|
|
Gezinsoord Ronde Huis
Links: ligging
gezinsoorden
|
Bijzondere projecten:
Afrikaanderwijk
Rotterdam
|
Tongelre Eindhoven
|
Woonschool Ravelijn
|
Woonschool Parkwijk
|
Uiteindelijk werd, na kritiek van de CPN en de PvdA die de
oorden wilden opheffen terwijl de confessionelen ze wilden overdoen aan het
particuliere initiatief, in 1959
besloten ze inderdaad af te schaffen. Voortaan zou de
onmaatschappelijkheidsbestrijding op plaatselijk niveau plaatsvinden, met
een grotere rol voor het particuliere initiatief.
Om het wetenschappelijk onderzoek te continueren, werden
er zes Bijzondere Projecten
aangewezen:
Twee grootsteedse projecten in bestaande wijken: in
Rotterdam de Afrikaanderwijk en in
Eindhoven Tongelre
Twee wooncomplexen op het platteland: Hardenberg
(Overijssel) en in Drenthe. Bij deze laatste woonden gezinnen verspreid
onder toezicht van maatschappelijk werk. Verder werden aangewezen de twee
Woonscholen: ‘de Ravelijn’ in Maastricht (1955) en ‘Parkwijk’ in
Haarlem(1960).
De problemen waar deze zes bijzondere projecten tegen
aanliepen waren divers:
In Maastricht en Haarlem waren het doorstroom-
problemen: er waren –als men weg kon uit de woonschool- geen huizen elders
in de stad. Men bleef altijd het stigma ‘onaangepast’ meedragen. In
Overijssel was er grote onderbezetting en in de Afrikaanderwijk in
Rotterdam woonden de probleemgezinnen verspreid en waren moeilijk op te
sporen. De verschillende particuliere instellingen –met ieder hun eigen
levensbeschouwing- werkten er nauwelijks samen en hadden allemaal eigen
gebouwtjes in de wijk.
In Tongelre wist men niet goed wat de criteria voor
onmaatschappelijk gedrag waren en dus ook niet welke gezinnen nu ‘geholpen’
moesten worden.
Alleen de Provinciale Stichting Drenthe die slechts
adviezen uitbracht en geen uitvoerend werk deed, was tevreden.
Uiteindelijk werden in 1969 de Bijzondere Projecten
formeel beëindigd en werden ze weer als ‘gewone’ gespecialiseerde gezins-
en wijkwerkgroepen beschouwd.
In 1971 werd de nieuwe Subsidieregeling
Samenlevingsopbouw van kracht met als doel: het streven naar een
samenleving waarin ieders welzijn verzekerd is. Die gebieden waar de
bevolking in sociaal-cultureel en economisch opzicht de minste kansen had,
zouden extra gesubsidieerd kunnen worden. Ze heetten voortaan: O.B.S.
instellingen (= Opbouwwerk in bijzondere situaties). Het woord
‘onmaatschappelijk’ stond er niet meer in want men erkende nu dat niet de mensen bijzonder waren, maar hun
situatie.
Hun situatie werd nu dus onderdeel van de ‘gewone’
sociale woningbouwgeschiedenis zoals beschreven in B.
B.De sociale woningbouw in het algemeen:
Na de Tweede Wereldoorlog kampte Nederland en dus ook de
sociale woningbouw met vele problemen. Het woord ‘woningnood’ werd toen
voor het eerst gebruikt. Hieronder worden enige voorbeelden van de
problemen die speelden genoemd:
1. 3,75%
van de totale woningvoorraad was geheel vernield, 1,85 % zwaar beschadigd
en 17,5 % licht beschadigd, vooral in Zeeland, Zuid- Holland, Gelderland en
Limburg. Normaal dienden 40.000 woningen per jaar gebouwd te worden om de
bevolkingstoename op te vangen en onbewoonbaar geworden woningen te
vervangen. Om de achterstand in te halen en de vernielde woningen te
herbouwen in tien jaar, moesten er per jaar 65.000 à 70.000 gebouwd worden.
2. Naast
de hiervoor ontbrekende financiën, was er een groot gebrek aan bouwhout.
3. Na
de oorlog steeg het aantal woningzoekenden veel sterker dan voor de oorlog
(m.n. vanwege de baby-boom), kwamen duizenden repatrianten uit Indonesië en
kregen terugkerende militairen voorrang bij de toewijzing.
4. De
bouw zelf kende ook grote problemen: een enorme vraag naar personeel,
conservatisme t.a.v. bouwtechnische vernieuwingen, maar ook behoefte aan
normalisatie (zelfde voorschriften in bouwverordeningen in elke gemeente
bijv.) .
5. Voor
de krotopruiming was voorlopig helemaal nog geen ruimte omdat dan nog meer
mensen nieuwe ruimte nodig zouden hebben.
6. Daarnaast
waren er veel klachten over de slechte bouwkwaliteit: geen weersbestendige
buitenmuren, slecht sluitende deuren en ramen, lekkende daken en vooral
veel geluidshinder. De oorzaak was het gebruik van lichtere materialen en
de skeletbouw, maar ook gewoon slordig bouwen.
7.
Veel huiseigenaren konden bij de lage huren van
toen, niet het noodzakelijk onderhoud uitvoeren en bovendien woonden er
soms erg veel mensen in één huis, omdat er andere gezinnen vanwege de
woningnood bij moesten inwonen.
|
|
|
|
|
|
|
Bomenwijk Delft
Na- oorlogse systeembouw
(1949)
|
Soendastraat Groningen
(1950)
Vijf verdiepingen zonder
lift: vijf is voor werkende vrouwen!!
|
Duplex woningen
(voor 2 gezinnen)
Amsterdam (1951)
|
Pendrecht Rotterdam
(1953)
|
`t Hool Eindhoven
(1970)
|
Bickersgracht A`dam:
Na 1970 democratisering
|
KNSM eiland A`dam:
Sociale woningen liften
mee met dure huur- en koopwoningen
|
In 1962 werd
de woningnood tot ‘volksvijand nummer 1’ verklaard.
In de jaren
zeventig was de woningnood iets minder groot en verschoof de aandacht naar
woningverbetering.
De hogere welvaart stelde hogere eisen aan de
ontwikkeling van het wonen. Men wilde ruimte voor recreatieve doeleinden,
meer privacy en meer aandacht voor de functie van de woning in de wijk:
ruime groenvoorziening, speel- en ontspanningsmogelijkheden.
In de jaren tachtig leidde
een groeiend tekort aan huurwoningen, gecombineerd met langdurige leegstand van panden in binnensteden tot een actieve kraakbeweging.
In de jaren
erna stagneerde de nieuwbouw van huurwoningen, omdat het kabinet wilde
bezuinigen: Men wilde af van de subsidies en goedkope leningen voor de
volkshuisvesting. In 1989 kwam de nota 'Volkshuisvesting in de jaren
’90' waarin werd gepleit voor verzelfstandiging van woningbouwverenigingen,
bevordering van het eigen woningbezit en verkleining van de sociale
woningsector. ‘Scheef wonen’, dat wil zeggen wonen in een te goedkope
woning gezien het inkomen, moest bestreden worden.
Omdat
gemeenten via de onroerende zaakbelasting (OZB) meer verdienden aan dure dan aan goedkope
woningen was het voor hen aantrekkelijker om dure woningen te laten bouwen
en daarmee trokken ze ook hogere inkomensklassen aan.
Voor de
corporaties, die nu zonder overheidssteun en goedkope overheidsleningen
moesten functioneren, was het bouwen van sociale huurwoningen geen
lucratieve activiteit. Dus bouwden ze meer dure woningen en sloopten ze
sociale huurwoningen om daar woningen voor hogere inkomensgroepen voor
terug te bouwen. Goedkope huurwoningen bouwen was ook niet
aantrekkelijk, omdat de verhuur niet kostendekkend was.
In de jaren negentig ontstond een ‘nieuwe woningnood’
vanwege het grote aantal
woningen dat gesloopt werd en de stagnerende nieuwbouw. Daarnaast was er de
bevolkingsgroei, vooral door immigratie naar
Nederland en het steeds kleiner worden van de huishoudens, waardoor er bij een
gelijkblijvend bevolkingsaantal toch meer woningen nodig waren. Jongeren
gingen eerder het huis uit en
woonden minder vaak samen en ouderen bleven langer in hun eigen woning.
De woningnood
in de grote steden werd ook nog eens in de hand gewerkt door de
aanwezigheid van werkgelegenheid, zodat veel jongeren hierheen trokken.
Aan het begin
van de 21e eeuw was er nog steeds een tekort aan betaalbare woningen.
Doordat de vraag naar koopwoningen structureel groter was dan het aanbod
stegen de huizenprijzen zeer snel (inmiddels achterhaald in 2012, maar de
algemene situatie is daardoor niet veranderd). Daardoor werden koopwoningen
onbereikbaar voor starters op de woningmarkt en mensen
met een laag of modaal inkomen, waardoor men in zijn ‘oude woning’ moest
blijven wonen. Deze stonden en staan vaak in de zgn. Vogelaarwijken.
De
Vogelaarwijken:
|
|
|
|
|
|
|
Klarendal Arnhem
Links: de 40 Vogelaarwijken
|
Bijlmer A`dam
|
Vreewijk Rotterdam
|
Kanaleneiland
Utrecht
|
Schilderswijk Den Haag
|
Meezenbroek Heerlen
|
In veel oude
arbeiderswijken vlakbij het centrum, maar vooral in naoorlogse (goedkope)
flatwijken, bijna geheel bestaand uit sociale woningbouw, woonden mensen
met een laag opleidingsniveau en een laag inkomen. Deze wijken werden
vanwege alle problemen die zich daar voordeden -werkloosheid, geweld, criminaliteit, verslavingsproblematiek en medische problemen zoals
overgewicht en hogere sterftecijfers, waaronder ook een verhoogde kindersterfte-
eerst ‘achterbuurten’ genoemd en later ‘probleemwijken’. In 2007 waren er volgens het ministerie 140
van deze wijken. 40 van deze wijken kregen speciale aandacht van minister
Vogelaar en heetten sindsdien ‘Vogelaarwijken’, “aandachtswijken’, ‘ krachtwijken’ of
‘prachtwijken’. De
bedoeling in 2007 was dat binnen acht tot tien jaar alle achterstanden weg
gewerkt zouden worden. Volgens een Volkskrant- artikel van oktober 2012
hierover, zou ondanks alle maatregelen een derde van de wijken inmiddels
slechter af zijn en ruim de helft iets beter. De Amersfoortse wijk
Kruiskamp is inmiddels als eerste geschrapt van het lijstje
‘aandachtswijken’.
|