Rond
het begin van de twintigste eeuw probeerden veel Europese musici de
volksmuziek uit hun eigen vaderland op te sporen en te bestuderen met het
doel om die in eigen werk, in hun eigen traditie te gebruiken. Componisten
als Liszt, Brahms, Smetana en Dvořák
hadden al wel teruggegrepen op volksmuziek uit eigen land om hun eigen werk
te stimuleren en om zo een nationalistisch element in te brengen, maar dit
was iets anders:
De
nieuwe etnomusicologie was erop
gericht om een exact beeld te krijgen van een wereld die –ook toen al- verloren dreigde te gaan. Men deed dat
door notities van die muziek te maken of geluidsopnamen. De bekendste
onderzoekers op dit gebied waren Béla Bartók en Zoltán Kodály in Oost
Europa, Ralph Vaughan Williams
in Engeland, Clinge Doorenbos in Nederland en Joseph Canteloube in
Frankrijk.
(Marie) Joseph
Canteloube
(de Malaret- 1-) werd in oktober 1879 geboren te
Annonay in het departement Ardèche, maar hij kwam uit een familie die diep
geworteld was in Auvergne. Zijn vader was
directeur van een bijkantoor van de Société Générale en zijn moeder, Marie
Garidel, een pianiste die concerten organiseerde.
Volgens
een bewaard gebleven originele brief (2), had Joseph al sinds zijn
kleuterjaren pianoles van Amélie Daetzer (Emilie/Amelie Doetzel),
die een leerling zou zijn geweest van Frédéric Chopin (volgens
Wikipedia). Dit laatste gegeven wordt -zie wederom noot 2- ernstig in twijfel getrokken. Op
achtjarige leeftijd kreeg hij vioolles van een zekere Manchovet, maar in
1891 schreef zijn vader hem in op de Saint-Thomas-d`Aquin school in Oulins
bij Lyon, waardoor er een einde kwam aan al zijn andere lessen.
Zijn
eerste composities, variaties voor piano,
Pensées d'automne ou Rêveries (opus 1), dateren uit 1893. Zijn
vader stierf in 1896. Joseph woonde vervolgens, na een studie filosofie,
meer dan een jaar bij zijn moeder in Bagnac
op het (voor)vaderlijke landgoed. Zij slaagde erin voor hem een baan te
vinden bij de Société Générale in Bordeaux, waar hij het slechts zes
maanden volhield. In 1900 overleed ze. In 1901 trouwde hij in Malaret met
Charlotte Marthe Calaret, met wie hij in 1903 een tweeling kreeg: Pierre en
Guy.
Na
hersteld te zijn van een ernstige ziekte besloot hij zijn leven aan de
muziek te wijden en hij werd in 1902 (brief)student van Vincent d' Indy (3). Van 1907
tot 1914 studeerde hij vervolgens bij deze aan de Schola Cantorum
de Paris, die wat progressiever was dan het Conservatorium. Daar raakte hij
bevriend met Déodat de Séverac, Isaac Albéniz en Albert
Roussel. D’ Indy moedigde hem aan om zijn al begonnen onderzoek naar de Franse
volksmuziek voort te zetten. De basis hiervoor was namelijk al in zijn
jeugd gelegd tijdens wandeltochten in de bergen, maar nu werd het zijn
levenswerk. Voor
zijn eerste opera Le Mas (1910-13), een werk dat speelt in
een Provençaalse boerderij, schreef Joseph zelf het libretto in
Occitaans dialect (4).
Bij
het begin van de 1ste wereldoorlog keerde hij terug naar
Malaret. Hij moest het leger in en werd ingekwartierd in Montauban waar hij
drie jaar secretaris was. Na de oorlog wilde hij niet terug naar Parijs en
ging lesgeven aan Henri Sauguet, die zijn enige leerling zou worden.
In
1924 gaf Joseph in Parijs een serie concerten (muziek van Scarlatti,
Corelli, Déodat de Séverac en Roussel) en ging daarna op reis naar Spanje,
Groot- Brittannië, Duitsland, Nederland en Tsjecho-Slowakije. In 1925
behoorde hij in Parijs tot de oprichters van de groep La Bourrée, die ten doel had
de folklore van Auvergne te verbreiden. Hij was van mening
dat ‘liederen van het boerenland het hoogste niveau van zuivere kunst
konden bereiken, zowel qua gevoel en expressie als qua vorm’. Hij
componeerde en arrangeerde diverse bundels liederen,
o.a. Chants de Haute- Auvergne,
Chants religieux d' Auvergne, L'Hymne des Gaules en albums
met liederen uit Rouergue, Limousin en Quercy. Het
grootste deel van zijn verzameling volksliederen werd in vier bundels
gepubliceerd tussen 1923 en 1930. Aan zijn populairste werk, de Chants
d'Auvergne voor zangstem en orkest, heeft hij meer dan dertig
jaar (1923- 1954) geschaafd voordat hij helemaal tevreden was.
Met
zijn opvattingen over ‘pure en
eenvoudige kunst’, tegen een ‘over- ontwikkeld intellectualisme’,
kwam hij in reactionair vaarwater
terecht.
In juni 1940 kreeg hij functies bij het Vichy- bewind (5). Hij
propageerde de Franse folklore in de krant van
de conservatieve Action Française en had een
nationalistisch liederenprogramma op de radio waarin hij de
tenor Christian Selva op
de piano begeleidde. Ze namen samen ook platen op. Met de
zangeres Geneviève Rex
(Marie-Geneviève Roy) organiseerde hij in 1944-45 een serie concerten
gewijd aan regionale liederen. Onduidelijk voor mij is of zij ook wel werd
betiteld als Geneviève Canteloube. Joseph`s
Noëls populaires français’ zijn namelijk opgedragen aan ‘Geneviève
Canteloube’ en ik kan niemand anders met die naam vinden.
In
1948 hielden Joseph en Geneviève een lezingentournee langs 57 Amerikaanse
universiteiten, samen met Roger
Blanchard die zich op eenzelfde wijze met volksliederen bezighield. Van
1950-1957 werkte hij aan het (door hem niet voltooide) derde lyrische drama
Cartacalha.
Hij
schreef verder in 1951 (6) een biografie van d`Indy en een van
Déodat de Séverac, die pas in 1984 werd gepubliceerd. Een goede vriend van
Joseph, de Spaans- Catelaanse musicus Lluís
Maria Millet i Millet, bevorderde ondertussen zijn muziek in Spanje.
Op
het eind van zijn leven woonde Joseph in Sarthe op het ‘Château de Cogners’ bij baron de Gourdel, waar hij soms
pianospeelde voor de betalende gasten.
Hij
werd ziek in de zomer van 1957 en overleed op 4 november, volgens Wikipedia
in Grigny (Essonne), de New Grove in Gridny (Seine- et –Oise) en volgens de
online- beschrijving van de Encyclopædia Britannica in Parijs. Deze
verschillende benamingen hebben alles te maken met de herindelingen van de Parijse
regio. Zijn uitvaartdienst werd gehouden in de Notre Dame van Parijs en hij
werd begraven op het kerkhof van Montmartre. In Bagnac wordt elk jaar nog
een festival gehouden waar muziek van Joseph Canteloube ten gehore wordt
gebracht (8).
|
|
|
|
|
|
|
|
Joseph
Canteloube
in
1900
|
Malaret in Bagnac
|
Vincent
d`Indy
|
La
Bourrée
|
Joseph
Canteloube in 1929
|
Christian
Selva
|
Lluís Maria Millet
-links
(midden Pablo Casals)
|
Château de Cogners
|
In
de -voor mij- beschikbare literatuur vond ik geen kritische opmerkingen
over Canteloube`s rol in de 2de wereldoorlog, als ambtenaar van
het Vichy- regime en over een eventuele veroordeling hiervan ná de oorlog.
Gezien de tekst over dit onderwerp op Historiek (7) : ‘Sinds de bevrijding
van Parijs in 1945 is alle gevoelige informatie over collaborateurs
veilig opgeborgen in de archieven van het politiemuseum in Parijs’ en ‘ook de Franse Vichy- regering hielp
mee met de Jodenvervolging en veel Fransen sloten zich vrijwillig aan bij
het Duitse leger. De documenten worden echter pas na 75 jaar onthuld. Dat
betekent dat de eerste documenten in 2015 worden gepubliceerd en de jaren
daarna de rest’, verwacht ik daarover voorlopig ook niet veel te
vernemen.
Bladmuziek van
Canteloube ‘voor stem en piano’ is o.a. op Internet te vinden (9): Chansons galantes
du XVIIIe siècle; Chants d'Auvergne; Chants de France; Chants de la
Touraine; Chants de l'Angoumois; Chants du Languedoc; Chants du Pays
Basque; Chants paysans de Haute-Auvergne et de Haut-Quercy; Chants
populaires de haute Auvergne et de haut Quercy en Noëls populaires
français.
Niet alle
stukken zijn geschikt voor de mezzo of altstem en de pianobegeleiding is
soms niet zo makkelijk. Eenieder zal daarin zijn of haar eigen weg moeten
zoeken.
|