B. De Barok,
wereldlijke en kerkmuziek: Rooms-Katholieke en Lutherse muziek:
vocale en
instrumentale ontwikkeling:
De Barok (1600-1750)
is (onder andere) een muziekstijl
die zich ontwikkelde vanuit Italië (Venetië) en die voorafgegaan werd door de
Renaissance (1400-1600). Beide stijlen bestonden ook een tijdlang naast
elkaar. De oudere stijl, de‘stilo antico’, bleef nog lang aanwezig
in de traditionele kerkmuziek,
terwijl de nieuwe stijl, de ‘stile moderne’, zich vooral
manifesteerde in de wereldlijke
muziek (m.n. de opera). ‘Rijpe’
Barokmuziek is dynamischer, theatraler, grootser en dramatischer, vol
gevoelens en hartstochten, terwijl Renaissancemuziek de nadruk legt op
evenwicht, soberheid en rust.
De idiomatische stijl voor toetsinstrumenten ontwikkelde
zich verder en er ontstonden aparte stijlen voor instrumentale en vocale
muziek. Men ging o.a. in vocale recitatieven een onregelmatig, variabel
flexibel ritme gebruiken, dat vanaf de zeventiende eeuw ook voor het eerst
in maten met maatstrepen weergegeven werd.
Terwijl in de Renaissancemuziek de polyfonie van onafhankelijke stemmen typerend was, ontstond nu
de monodie: één enkele melodie
ondersteund door begeleidende partijen, die in de Barok de nadruk op de bas
en de sopraan legde. De melodie en de bas werden ‘uitgeschreven’
(becijferde bas of basso continuo).
De oude ‘kerktoonladders’ werden vervangen door majeur-
en mineurtoonladders en men ging veel meer gebruik maken van dissonanten en
chromatiek.
1. Wereldlijke vocale
muziek
2. Vocale
Kerkmuziek: a. Rooms-katholieke
kerkmuziek
b.
Lutherse kerkmuziek
3. Instrumentale muziek
1. Het merendeel van de wereldlijke muziek was naast de opera -zie de ‘nieuwsbrieven Duetsalon’
hierover- , kamermuziek , waarvan zang meestal een onderdeel was. Vocale kamermuziek vereiste echter
andere ‘kunsten’ dan de opera. Men ging de strofische aria verder uitwerken, als betere manier om poëzie
op muziek te zetten.
Zeer favoriet was een strofisch lied te componeren op
een standaardaria, bijvoorbeeld de romanesca (aria voor het zingen van
gedichten van acht regels van elf lettergrepen). In veel composities
gebaseerd op de romanesca, is alleen de bas herkenbaar en men noemt dat basso ostinato: een bas die
letterlijk wordt herhaald, terwijl de melodie in de bovenstem verandert. De
meeste componisten schreven echter eigen muziek voor de eerste strofe om
die dan te bewerken voor de volgende strofen.
De chaconne
(ciacona) en de passacaglia
werden ook ontwikkeld tot een serie basformules voor instrumentale of
vocale variaties.
|
Italiaanse componisten als Carissimi en Cesti gingen
zich vooral bezighouden met de cantate , een woord dat vanaf
ca. 1650 de betekenis kreeg van compositie
voor solostem met continuo- begeleiding in meerdere delen, op een
lyrische of quasi-dramatische tekst.
In een cantate zaten, volgens een duidelijk patroon, recitatieven en aria`s
voor solozang met begeleiding van een continuo, vaak op een amoureuze
tekst. De vorm was een dramatische vertelling of een monoloog en de lengte
tien tot vijftien minuten. Een cantate was bedoeld voor uitvoering in een
kamer zonder decors of kostuums voor een klein, kritisch publiek
(Carissimi, Scarlatti). De meeste cantates werden toen gecomponeerd voor
solosopraan met continuo, maar er ontstond ook veel vocale kamermuziek voor
meer dan één stem met ensemblebegeleiding: het vocale kamerduet, met twee gelijkwaardige hoge stemmen boven een
becijferde bas (cf. triosonate).
De praktijk van het schrijven van afzonderlijke
partijen voor stemmen en instrumenten
leidde tot het concertato-medium
(Concertatobeginsel) : uiteenlopende, contrasterende melodieën van stemmen
en instrumenten komen samen, op basis van gelijkwaardigheid, tot een
harmonieus geheel.
2. Ook in de kerkmuziek werden monodie, basso-continuo
en het concertato-medium langzaam ingevoerd, hoewel in de
a. Rooms-katholieke
kerk de polyfonie (in de stijl van Palestrina) nooit helemaal werd
opgegeven. Door een aantal componisten, m.n. door Gabrieli in Venetië en
Oratio Benevoli ten behoeve van de Sint-Pieter te Rome werd het Groot Concerto gehanteerd: geestelijke muziek voor
enorme groepen zangers en instrumentalisten, die zich op verschillende
plaatsen hoogtes in de kerk bevonden, zodat men het gevoel had aan alle
kanten door muziek omringd te zijn. Kleinere kerkgemeentes hadden echter
meer aan het ‘Concerto voor een paar stemmen’, dat door enkele zangers met
een orgelcontinuo kon worden uitgevoerd. Als het mogelijk was, werd het
Groot Concerto gecombineerd met het Concerto voor enkele stemmen. Dit noemt
men ook concerto grosso: De
solistengroep (de enkele stemmen) hierin werd concertino genoemd en de rest van het orkest tutti of tutto (allen), de ripieno. Hoewel er formeel een onderscheid was
tussen het begrip ‘concerto’ (samen delen van één melodie) en ‘concertato’
(instrumenten en stemmen ‘wedijveren’ met verschillende melodieën) werd het woord
concerto uiteindelijk zowel de aanduiding van de
ensemblegrootte als de compositievorm voor deze 'concerterende' ('in stile
concertato') ensembles.
Vanaf begin 17de eeuw heette alle muziek met stem en
basso continuo ‘concerto’.
In Oostenrijk en de katholieke zuidelijke streken van
‘Duitsland’ bleef de geestelijke muziek veelal onder Italiaanse invloed,
maar vanaf eind 17de eeuw werden in de Zuidduitse kerkmuziek de ‘oude’ en
de ‘nieuwe stijl’ door elkaar gebruikt en in de nieuwe stijl werden de mis
en andere liturgische teksten voorzien van koren, solo-ensembles,
orkestbegeleiding en orkestrale voorspelen.
b. Componisten in het Lutherse** midden en noorden van Duitsland begonnen al snel de
nieuwe monodische en
concertato-technieken te gebruiken (Hassler, Praetorius, Johann Hermann
Schein en Heinrich Schütz )
De periode van
1650-1750 was de bloeitijd van de Lutherse muziek. Er ontstonden twee
stromingen in de Lutherse kerk:
a. de orthodoxe
partij die vasthield aan de bestaande dogmatiek en alle beschikbare
middelen in de diensten wilde gebruiken
b. het Piëtisme
dat de nadruk legde op de vrijheid van de individuele gelovige en muziek
met een eenvoudiger karakter wilde
om de persoonlijke
devotie tot uitdrukking te kunnen brengen.
Beide stromingen kenden het koraal, de hymne voor de gemeente. De koralen kregen een steeds
regelmatiger tempo met noten van gelijke waarde en aan het slot van elke
regel stond een fermate. Rond 1700
ontstond een enigszins vaststaand patroon in de concerterende kerkmuziek,
bestaand uit een motetachtig openingskoor op een bijbelvers, een of meer
solodelen, aria of arioso, en ten slotte een koorbewerking van een couplet
uit een koraal.
Omdat in de Lutherse dienst nog steeds delen van de
dienst in het Latijn gezongen werden, werden hiertoe het Magnificat, Te
Deum, andere Latijnse standaardteksten en het Kyrie en Gloria ( de Lutherse
verkorte vorm van de mis) op muziek gezet.
Erdmann Neumeister introduceerde in 1700 een nieuw type
religieuze poëzie die hij cantata
noemde: een mengeling van orthodoxie en piëtisme qua tekst en qua muziek
een mengsel van koraal, solozang, concerterende stijl en de dramatisch
sterke recitatieven en aria`s uit de opera. Hij schreef cantatecycli voor
het hele kerkelijke jaar.
Grote componisten van kerkcantates en cantatecycli zijn:
Kuhnau (1660-1722), Zachow (1663-1712), J. S. Bach (1685-1750) en zijn
tijdgenoten J. Mattheson (1681- 1764) en G.Ph. Telemann (1681-1767)
In het Lutherse Duitsland was de historia belangrijker dan het oratorium (zie voor het begrip
oratorium nieuwsbrief 21).
De historia was gebaseerd op een verhaal uit de bijbel, zoals
het kerst- of paasverhaal. Het belangrijkste type hiervan was de passie, een gregoriaanse toonzetting
van de beschrijving van het lijden van Christus. Vanaf de twaalfde eeuw
werd het gereciteerd in semi-dramatische vorm, waarbij één priester de
‘vertelling’ zong, een ander de woorden van Christus en een derde de
woorden van de menigte (turba). Eind vijftiende eeuw werden de
turba-gedeeltes polyfoon in motetstijl geschreven als contrast met de
gregoriaanse solopartijen: dramatische
of scenische passie (bijv. Schütz ). Vaak werd de hele tekst op muziek
gezet als een reeks polyfone motetten -de motetpassie. In de 17de eeuw
leidde de opkomst van het concertato-medium tot een nieuw type passie, dat
leek op het oratorium: de oratoriumpassie , met recitatieven, aria`s,
ensembles, koren en instrumentale stukken in een dramatische, opera-achtige
uitvoering. Later werden hier allerlei poëtische bespiegelingen
tussengevoegd vaak in de vorm van een soloaria evenals koralen die
‘hoorden’ bij het passie-verhaal en door het koor of de gemeente werden
gezongen (J. S. Bach).
In de achttiende eeuw verscheen onder invloed van het
piëtisme een nieuw soort passietekst, waarin het bijbelse verhaal vrij
geparafraseerd werd met rauwe realistische details. Telemann, Mattheson, Händel
en Bach (Johannespassion) maakten daar gebruik van.
3. De instrumentale
muziek onderging ook de vernieuwende invloed en werd ‘de gelijke’ van
de vocale muziek.
De compositietypes die ontstonden, zijn te onderscheiden
in:
1. Fugatisch: ééndelige stukken in ononderbroken
imitatief contrapunt: ricercare,
fantasia, capriccio, fuga en verset
geheten.
De ricercare
is een tamelijk korte compositie voor orgel of klavecimbel (bijv.
Frescobaldi). Een fantasia is meer complex.
Sweelinck
(1562-1621), Scheidt (1587-1654) en Scheidemann (ca. 1569-1663)
componeerden fantasias.
2. Canzonatype: uit meerdere delen bestaande stukken in
imitatief contrapunt, soms met andere stijlen vermengd. Later wordt de
term canzona
vervangen door sonata (da chiesa). Vaak werden sonatas
geschreven voor twee violen met een continuo
(triosonate).
3. Stukken met variaties op een gegeven melodie of bas: partita, passacaglia, chaconne,
koraalpartita en koraalprelude
genaamd.
4. Dansen en andere stukken in gestileerde dansritmen,
in vrije opeenvolging of geïntegreerd in de suite.
5. Stukken in een improvisatorische stijl voor luit of
solo toetsinstrument: toccata
(bijv. Frescobaldi), fantasia of prelude.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd veel
gecomponeerd voor nieuwe of vernieuwde instrumenten:
Voor het Barokorgel
(G. Silbermann) werd in protestantse kerken muziek gecomponeerd als
voorspel voor een handeling (bijv. het lezen van de bijbel), in de vorm van
reeds boven vermelde toccata`s of
preludia met fuga`s, en orgelkoralen.
Fuga`s waren niet alleen delen in preludes, maar ook op zichzelf staande
composities. Belangrijke componisten op dit gebied waren:
Sweelinck en Scheidt, Georg Böhm, Buxtehude, Zachow,
Kuhnau , J. C. Bach en J. Pachelbel.
Door Andreas Werckmeister werd voor orgel en klavecimbel
de getempereerde stemming of evenredig zwevende temperatuur
ontwikkeld die daarna door velen werd gebruikt.
|