Dietrich Buxtehude (1637-1707)

 

B. De Barok, wereldlijke en kerkmuziek: Rooms-Katholieke en Lutherse muziek: 

vocale en instrumentale ontwikkeling:

 

De Barok (1600-1750)  is  (onder andere) een muziekstijl die zich ontwikkelde vanuit Italië (Venetië)  en die voorafgegaan werd door de Renaissance (1400-1600). Beide stijlen bestonden ook een tijdlang naast elkaar. De oudere stijl,  de‘stilo antico’, bleef nog lang aanwezig in de traditionele kerkmuziek, terwijl de nieuwe stijl,  de ‘stile moderne’, zich vooral manifesteerde in de wereldlijke muziek  (m.n. de opera). ‘Rijpe’ Barokmuziek is dynamischer, theatraler, grootser en dramatischer, vol gevoelens en hartstochten, terwijl Renaissancemuziek de nadruk legt op evenwicht, soberheid en rust. 

De idiomatische stijl voor toetsinstrumenten ontwikkelde zich verder en er ontstonden aparte stijlen voor instrumentale en vocale muziek. Men ging o.a. in vocale recitatieven een onregelmatig, variabel flexibel ritme gebruiken, dat vanaf de zeventiende eeuw ook voor het eerst in maten met maatstrepen weergegeven werd.

Terwijl in de Renaissancemuziek de polyfonie van onafhankelijke stemmen typerend was, ontstond nu de monodie: één enkele melodie ondersteund door begeleidende partijen, die in de Barok de nadruk op de bas en de sopraan legde. De melodie en de bas werden ‘uitgeschreven’ (becijferde bas of basso continuo).

De oude ‘kerktoonladders’ werden vervangen door majeur- en mineurtoonladders en men ging veel meer gebruik maken van dissonanten en chromatiek.

 

 

1. Wereldlijke vocale muziek

2. Vocale Kerkmuziek:  a. Rooms-katholieke kerkmuziek

                                      b. Lutherse kerkmuziek

3. Instrumentale muziek

 

 

1. Het merendeel van de wereldlijke muziek was naast de opera  -zie de ‘nieuwsbrieven Duetsalon’ hierover- , kamermuziek , waarvan zang meestal een onderdeel was. Vocale kamermuziek vereiste echter andere ‘kunsten’ dan de opera. Men ging de strofische aria verder uitwerken, als betere manier om poëzie op muziek te zetten.

Zeer favoriet was een strofisch lied te componeren op een standaardaria, bijvoorbeeld de romanesca (aria voor het zingen van gedichten van acht regels van elf lettergrepen). In veel composities gebaseerd op de romanesca, is alleen de bas herkenbaar en men noemt dat basso ostinato: een bas die letterlijk wordt herhaald, terwijl de melodie in de bovenstem verandert. De meeste componisten schreven echter eigen muziek voor de eerste strofe om die dan te bewerken voor de volgende strofen.

De chaconne (ciacona) en de passacaglia werden ook ontwikkeld tot een serie basformules voor instrumentale of vocale variaties.

 

image001

 

Italiaanse componisten als Carissimi en Cesti gingen zich vooral bezighouden met de cantate , een woord dat vanaf ca. 1650 de betekenis kreeg van compositie voor solostem met continuo- begeleiding in meerdere delen, op een lyrische of quasi-dramatische tekst. In een cantate zaten, volgens een duidelijk patroon, recitatieven en aria`s voor solozang met begeleiding van een continuo, vaak op een amoureuze tekst. De vorm was een dramatische vertelling of een monoloog en de lengte tien tot vijftien minuten. Een cantate was bedoeld voor uitvoering in een kamer zonder decors of kostuums voor een klein, kritisch publiek (Carissimi, Scarlatti). De meeste cantates werden toen gecomponeerd voor solosopraan met continuo, maar er ontstond ook veel vocale kamermuziek voor meer dan één stem met ensemblebegeleiding: het vocale kamerduet, met twee gelijkwaardige hoge stemmen boven een becijferde bas (cf. triosonate).

 

De praktijk van het schrijven van afzonderlijke partijen voor stemmen en instrumenten  leidde tot het concertato-medium (Concertatobeginsel) : uiteenlopende, contrasterende melodieën van stemmen en instrumenten komen samen, op basis van gelijkwaardigheid, tot een harmonieus geheel.

 

2. Ook in de kerkmuziek werden monodie, basso-continuo en het concertato-medium langzaam ingevoerd, hoewel in de

a. Rooms-katholieke kerk de polyfonie (in de stijl van Palestrina) nooit helemaal werd opgegeven. Door een aantal componisten, m.n. door Gabrieli in Venetië en Oratio Benevoli ten behoeve van de Sint-Pieter te Rome werd het Groot Concerto  gehanteerd: geestelijke muziek voor enorme groepen zangers en instrumentalisten, die zich op verschillende plaatsen hoogtes in de kerk bevonden, zodat men het gevoel had aan alle kanten door muziek omringd te zijn. Kleinere kerkgemeentes hadden echter meer aan het ‘Concerto voor een paar stemmen’, dat door enkele zangers met een orgelcontinuo kon worden uitgevoerd. Als het mogelijk was, werd het Groot Concerto gecombineerd met het Concerto voor enkele stemmen. Dit noemt men ook concerto grosso: De solistengroep (de enkele stemmen) hierin werd concertino genoemd en de rest van het orkest tutti of tutto (allen), de ripieno.  Hoewel er formeel een onderscheid was tussen het begrip ‘concerto’ (samen delen van één melodie) en ‘concertato’ (instrumenten en stemmen ‘wedijveren’ met verschillende melodieën) werd  het woord  concerto  uiteindelijk zowel de aanduiding van de ensemblegrootte als de compositievorm voor deze 'concerterende' ('in stile concertato') ensembles.

Vanaf begin 17de eeuw heette alle muziek met stem en basso continuo ‘concerto’.

 

In Oostenrijk en de katholieke zuidelijke streken van ‘Duitsland’ bleef de geestelijke muziek veelal onder Italiaanse invloed, maar vanaf eind 17de eeuw werden in de Zuidduitse kerkmuziek de ‘oude’ en de ‘nieuwe stijl’ door elkaar gebruikt en in de nieuwe stijl werden de mis en andere liturgische teksten voorzien van koren, solo-ensembles, orkestbegeleiding en orkestrale voorspelen.

 

b. Componisten in het Lutherse** midden en noorden van Duitsland begonnen al snel de nieuwe monodische  en concertato-technieken te gebruiken (Hassler, Praetorius, Johann Hermann Schein en Heinrich Schütz )

De periode van 1650-1750 was de bloeitijd van de Lutherse muziek. Er ontstonden twee stromingen in de Lutherse kerk:

a. de orthodoxe partij die vasthield aan de bestaande dogmatiek en alle beschikbare middelen in de diensten wilde gebruiken

b. het Piëtisme dat de nadruk legde op de vrijheid van de individuele gelovige en muziek met een eenvoudiger karakter wilde

    om de persoonlijke devotie tot uitdrukking te kunnen brengen.

Beide stromingen kenden het koraal, de hymne voor de gemeente. De koralen kregen een steeds regelmatiger tempo met noten van gelijke waarde en aan het slot van elke regel stond een fermate.  Rond 1700 ontstond een enigszins vaststaand patroon in de concerterende kerkmuziek, bestaand uit een motetachtig openingskoor op een bijbelvers, een of meer solodelen, aria of arioso, en ten slotte een koorbewerking van een couplet uit een koraal.

Omdat in de Lutherse dienst nog steeds delen van de dienst in het Latijn gezongen werden, werden hiertoe het Magnificat, Te Deum, andere Latijnse standaardteksten en het Kyrie en Gloria ( de Lutherse verkorte vorm van de mis) op muziek gezet.

Erdmann Neumeister introduceerde in 1700 een nieuw type religieuze poëzie die hij cantata noemde: een mengeling van orthodoxie en piëtisme qua tekst en qua muziek een mengsel van koraal, solozang, concerterende stijl en de dramatisch sterke recitatieven en aria`s uit de opera. Hij schreef cantatecycli voor het hele kerkelijke jaar.

Grote componisten van kerkcantates en cantatecycli zijn: Kuhnau (1660-1722), Zachow (1663-1712), J. S. Bach (1685-1750) en zijn tijdgenoten J. Mattheson (1681- 1764) en G.Ph. Telemann (1681-1767)

 

In het Lutherse Duitsland was de historia belangrijker dan het oratorium (zie voor het begrip oratorium nieuwsbrief 21).

De historia was gebaseerd op een verhaal uit de bijbel, zoals het kerst- of paasverhaal. Het belangrijkste type hiervan was de passie, een gregoriaanse toonzetting van de beschrijving van het lijden van Christus. Vanaf de twaalfde eeuw werd het gereciteerd in semi-dramatische vorm, waarbij één priester de ‘vertelling’ zong, een ander de woorden van Christus en een derde de woorden van de menigte (turba). Eind vijftiende eeuw werden de turba-gedeeltes polyfoon in motetstijl geschreven als contrast met de gregoriaanse solopartijen: dramatische of scenische passie (bijv. Schütz ). Vaak werd de hele tekst op muziek gezet als een reeks polyfone motetten -de motetpassie. In de 17de eeuw leidde de opkomst van het concertato-medium tot een nieuw type passie, dat leek op het oratorium: de oratoriumpassie , met recitatieven, aria`s, ensembles, koren en instrumentale stukken in een dramatische, opera-achtige uitvoering. Later werden hier allerlei poëtische bespiegelingen tussengevoegd vaak in de vorm van een soloaria evenals koralen die ‘hoorden’ bij het passie-verhaal en door het koor of de gemeente werden gezongen (J. S. Bach).

In de achttiende eeuw verscheen onder invloed van het piëtisme een nieuw soort passietekst, waarin het bijbelse verhaal vrij geparafraseerd werd met rauwe realistische details. Telemann, Mattheson, Händel en Bach (Johannespassion) maakten daar gebruik van.

 

3. De instrumentale muziek onderging ook de vernieuwende invloed en werd ‘de gelijke’ van de vocale muziek.

De compositietypes die ontstonden, zijn te onderscheiden in:

1. Fugatisch: ééndelige stukken in ononderbroken imitatief contrapunt: ricercare, fantasia, capriccio, fuga en verset geheten.

    De ricercare is een tamelijk korte compositie voor orgel of klavecimbel (bijv. Frescobaldi). Een fantasia is meer complex.

    Sweelinck (1562-1621), Scheidt (1587-1654) en Scheidemann (ca. 1569-1663) componeerden fantasias.

2. Canzonatype: uit meerdere delen bestaande stukken in imitatief contrapunt, soms met andere stijlen vermengd. Later wordt de

    term canzona vervangen door sonata (da chiesa). Vaak werden sonatas geschreven voor twee violen met een continuo

    (triosonate).

3. Stukken met variaties op een gegeven melodie of bas: partita, passacaglia, chaconne, koraalpartita en koraalprelude genaamd.

4. Dansen en andere stukken in gestileerde dansritmen, in vrije opeenvolging of geïntegreerd in de suite.

5. Stukken in een improvisatorische stijl voor luit of solo toetsinstrument: toccata (bijv. Frescobaldi), fantasia of prelude.

   

In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd veel gecomponeerd voor nieuwe of vernieuwde instrumenten:

Voor het Barokorgel (G. Silbermann) werd in protestantse kerken muziek gecomponeerd als voorspel voor een handeling (bijv. het lezen van de bijbel), in de vorm van reeds boven vermelde toccata`s of preludia met fuga`s, en orgelkoralen. Fuga`s waren niet alleen delen in preludes, maar ook op zichzelf staande composities. Belangrijke componisten op dit gebied waren:

Sweelinck en Scheidt, Georg Böhm, Buxtehude, Zachow, Kuhnau , J. C. Bach en J. Pachelbel.

Door Andreas Werckmeister werd voor orgel en klavecimbel de getempereerde stemming of evenredig zwevende temperatuur ontwikkeld die daarna door velen werd gebruikt.

 

 

 

** Voor het ontstaan van het protestantisme en de belangrijkste stromingen hiervan : het Lutheranisme en Calvinisme zie bijvoorbeeld nieuwsbrief 21.

 

 

 

                            Voor de hoofdstukken A, C en D. dient doorgelinkt te worden:

 

A.

Een korte biografie van Buxtehude

 

 

C.

De plaats van Buxtehude in de Barok,

met de nadruk op zijn vocale muziek

 

D.

Tijdgenoten van Buxtehude en hun belangrijkste vocale werken

 

 

 

 

        Terug naar de Homepage