FRANCIS POULENC (1899 – 1963)
Over
Francis Jean Marcel Poulenc weten we veel, vooral door het grote aantal brieven
dat hij zelf schreef. De gegevens hieruit zijn verwerkt in diverse
recentere ‘standaardwerken’, zoals het boek van Carl B. Schmidt, Entrancing Muse, A Documented Biography
of Francis Poulenc. Er bestaat ook een prettig leesbaar Nederlandstalig
boek over hem van Erik Fokke, Francis
Poulenc, Monnik en kwajongen.
Het
is goed te weten dat vlak na Poulencs dood de meeste schrijvers zijn
seksuele leven liever doodzwegen: Hélène de Wendel verwijderde bijvoorbeeld
in een selectie van zijn brieven, in 1967 verschenen, elke vermelding
omtrent zijn intieme relaties. Boeken uit deze periode kunnen dus een
behoorlijk vertekend beeld geven.
Onderstaand
verhaal is een compilatie van gegevens uit de boeken van Fokke, Schmidt en
Buckland:
I.
Biografie:
II.
Poulenc en de Franse liedkunst
III.
Overzicht van Poulencs vocale muziek: solo muziek
voor mezzo/ alt- stem en duet- muziek (SM/ SA)
I.Biografie:
1900
|
1910
|
1920
|
1930
|
1940
|
1950
|
1960
|
|
|
WO
I
|
|
|
|
WO
II
|
|
|
|
Poulenc:
|
Groupe des Six – ‘jeugdwerken’
|
zeer vruchtbare ‘rijpe’ periode
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Poulenc
werd in 1899 te Parijs geboren. Zijn vader, de grootindustrieel Émile Poulenc
(1855-1917) en een van de stichters van het farmaciebedrijf Rhône-Poulenc (1), kwam van het
platteland, was vroom katholiek maar niet dogmatisch en hield van de muziek
van Beethoven, Berlioz en César Franck. Zijn moeder, Jenny Royer
(1864-1915), een echte Parisienne en ‘lichtvoetig van aard’, gaf hem op
vierjarige leeftijd al pianoles. Van groot belang voor hem was ook zijn oom
–de broer van zijn moeder-, Marcel Royer ( 1862- 1945), die ‘Oom
Papoum’(2) werd genoemd,
een groot kunst- en operaliefhebber, die urenlang vertelde over zijn
theaterbezoeken.
Op
zijn achtste kreeg Poulenc pianoles van Cécile Boutet de Monvel en hij
ontdekte in die tijd ook de muziek van Debussy,
die voor hem, na Mozart, de meest
geliefde componist werd.
Toen
Parijs in de winter van 1910- 1911 overstroomde, verhuisde het gezin
tijdelijk naar een huis in het bos van Fontainebleau. Daar kocht hij de
bladmuziek van Schuberts
Winterreise: het leven in de natuur en de beelden uit de Winterreise met de
muzikale vertolking ervan, beschreef Poulenc als beslissend in zijn leven.
Het bestuderen van Schubert heeft niet veel directe invloed op zijn stijl
gehad hoewel zijn techniek er door verbeterde, maar bij beide componisten
is het nauw verweven samenspel tussen stem en piano en de voorliefde van
steeds moduleren tussen majeur- en mineurtoonsoorten opvallend.
Hierna
ontdekte Poulenc het werk van Stravinsky:
Petrouchka en Le Sacre du Printemps -in 1914. Geïnspireerd door deze muziek
deed hij in 1914 en 1916 piano- compositiepogingen, maar deze werken vernietigde hij later
zelf. Hij ontmoette in 1918 Stravinsky zelf, waarna deze er voor zorgde dat
zijn werk voortaan in Engeland werd uitgegeven. Hun vriendschap was
blijvend, ondanks dat Stravinsky in de jaren vijftig ‘atonaal’ ging experimenteren,
waar Poulenc niets mee had.
|
|
|
|
|
|
|
|
Poulenc
|
Poulenc en Stravinsky
|
Ricardo
Viñes
|
Eric Satie
|
Groupe des Six
|
Poulenc
en Picasso
|
Poulenc en Cocteau
|
Suzanne
Peignot
(Rivière)
|
Toen
hij 15 à 16 jaar oud was, wilde hij –gesteund door zijn moeder- piano en
compositie studeren aan het conservatorium in Parijs, maar zijn vader vond
dat hij eerst zijn middelbare school moest afmaken. Wel kreeg hij privé
solfège van de Italiaanse cellist Muccoli en harmonie van een bevriende
organist, en het allerbelangrijkste: pianoles van de Spanjaard Ricardo
Viñes, een vriend van Claude Debussy en Maurice
Ravel.
1917
was een beslissend jaar voor Poulenc toen Viñes hem voorstelde aan de
dadaïst Erik Satie, die aanvankelijk vreesde dat Poulenc vooral een
verwend jongetje was, maar hem na de ontmoeting snel accepteerde. Veel van
hun beider nieuwe composities werden uitgevoerd tijdens gezamenlijke
concerten. Saties lied ‘La Statue de bronze’ maakte veel indruk op Poulenc
en dat is te zien in Le Bestiaire
en Cocardes. Poulencs
stijlkenmerken uit deze periode zijn: kleine composities, zonder groot
orkest met eenvoudige begeleiding en herhalende akkoorden, ‘badinerend’,
nauwelijks doorwerkingen, maar wel veel herhalingen en ostinati.
Via
Satie leerde hij ook vele andere componisten kennen die in die tijd
bijeenkwamen in de Salle Huyghens. Daar exposeerden ook jonge, in Parijs
werkzame kunstenaars als Picasso,
Braque, Gris en Modigliani. Satie noemde de jonge componisten ‘Les Nouveaux
Jeunes’. Hun muziek op de ‘Lyre et Palette’-concerten was ‘lichtvoetig,
melodieus, gemakkelijk en humoristisch’. De Franse muziekcriticus Henri
Collet, die vrij willekeurig zes componistennamen
uitkoos, noemde hen de ‘Groupe des Six’ (3). De groep bestond naast Poulenc
uit: Georges Auric, Louis
Durey, Arthur Honegger, Darius Milhaud en Germaine
Tailleferre.
Dezen
verzetten zich tegen de zware romantiek en de invloed
van Richard Wagner, maar ook tegen Franse componisten als Claude
Debussy vanwege zijn ‘impressionistische mist’, hoewel Debussy voor Poulenc
steeds belangrijk bleef. Jean Cocteau
die pleitte voor een radicale vermenging van de kunst met een grote K en
het moderne leven, en een huwelijk tussen de ‘klassieke’ en de ‘populaire’
muziek, werd de spreekbuis van de Groupe. Hij nam Poulenc mee naar
tentoonstellingen, musea, concerten en naar de film en introduceerde hem
bij Graaf Etienne de Beaumont en zijn vrouw die hem regelmatig opdrachten
zouden geven.
De
mezzosopraan Jane Bathori (oorspr. Jeanne- Marie Berthie; 1877-1970)
organiseerde voor de Groupe- leden regelmatig uitvoeringen in het Théâtre du
Vieux- Colombier, waaraan zij zelf deelnam. Wij zullen haar ook tegenkomen
in de biografie van Darius Milhaud. De sopraan Suzanne Peignot
(oorspr. Rivière) zong eveneens vanaf 1917 premières van hen en dus ook van
Poulencs Bestiaires en ze bleef bevriend met Poulenc tot het eind van zijn
leven.
|
|
|
|
|
|
|
|
Georges
Auric; rechts: Aurics karikatuur door Jean Cocteau
|
Dadaïsme:
eerste afbeelding; Satie in Le
Chat Noir; geheel rechts:
dadaïstische en surrealistische
religieuze iconen
|
Picasso
en de muziek
|
Jane
Bathori
|
Ondanks
alle aandacht die de Groupe kreeg, ook via bijdragen aan het tijdschrift Le
Coq, bestond ze niet lang: Louis Durey trok zich in 1921 al terug,
verhuisde naar Saint- Tropez en wijdde zich voortaan aan het communisme.
Tailleferre trok zich na 1921 terug, omdat zij het niet eens was met de
manier waarop Debussy en het impressionisme werden bespot. Honegger, die
Satie niet erg interessant vond en Cocteau te veel een ‘beeldenstormer’,
ging steeds meer zijn eigen weg: hij hield zich een tijdlang bezig met
religieuze muziek en kon eigenlijk ook wel waardering opbrengen voor
Wagner, Richard Strauss en Schönberg.
Poulenc
was ondertussen, in 1918, onder de wapens geroepen (tot januari 1921), maar
hij werd nooit naar het front gestuurd en was nooit verder dan 100 mijl van
Parijs gelegerd. Hij schreef in die tijd zeker acht composities. Zijn
eerste compositie die in het openbaar werd uitgevoerd was Rapsodie Nègre
(voor bariton en instrumenten), opgedragen aan Satie, welk stuk veel stof
deed opwaaien.
Poulencs
vriendschap met Satie duurde zeven jaar, totdat deze erachter kwam dat
Auric en Poulenc vriendschap hadden gesloten met zijn aartsvijand, de
muziekcriticus Louis Laloy. Satie werd nog bozer toen Poulenc zich aansloot
bij een groepje surrealisten waaronder Breton, Aragon en Ernst. In een
uitgave ter ere van Picasso dankten dezen vooral hém voor zijn leiderschap
en Satie werd geheel niet genoemd. Satie werd in 1924 ziek door zijn
chronisch alcoholmisbruik, maar tot op zijn sterfbed in 1925, wilde hij
Poulenc niet meer zien.
Van
1921-1925 kreeg Poulenc, die niet tot het conservatorium was toegelaten,
enkele jaren compositieles van Charles
Koechlin, een leerling van Gabriel Fauré, die zich nogal fanatiek
bezig hield met ‘contrapunt’, een onderwerp dat Poulenc niet erg trok, maar
hem wel hielp bij het schrijven van koormuziek.
Omdat
hij rust nodig had om te kunnen werken, schreef hij veel van zijn
composities vanaf 1923 in een huis in Nazelles
dat hij huurde van de weduwe
(‘tante’) Virginie Liénard, een
huisvriendin van de familie, en vanaf 1928 op het door hem gekochte
landgoed Le Grand Coteau, gelegen
in het dorpje Noizay. Inspiratie
in zijn werk door zijn landgoed en de streek Touraine is te zien in de
zettingen van de gedichten van Pierre de Ronsard (1524- 1585).
|
|
|
|
|
|
|
Charles
Koechlin
|
Le
Grand Coteau bij Noizay
|
Raymonde
en Poulenc ‘en route pour la foire’
|
Poulenc
en Wanda Landowska
|
Werk
van Richard Chanlaire
|
Prinses
Edmond de Polignac
|
Marie-Laures
de
Noailles
-een
grote mecenas-
|
Door
zijn vriendschap met Raymonde Linossier kwam hij
intussen in aanraking met het werk van Paul Valéry, André Gide, Paul
Claudel, Guillaume Apollinaire,
Louis Aragon, André Breton en Paul
Éluard (pseudoniem van Eugène Émile Paul Grindel). Raymonde werd na een
studie rechten en oriëntalistiek, eerst advocaat, maar in 1923 directeur
van Musée Guimet. Zij kritiseerde, net als Auric, Poulencs werk.
Poulenc,
die al een tijd worstelde met zijn homoseksuele gevoelens, deed haar in
1927, via haar zus, een aanzoek (4). Hij wilde vooral naar de
buitenwereld toe zijn ‘probleem’ oplossen, maar Raymonde wees hem af, ook
omdat zij niet erg positief stond tegenover homoseksualiteit. Door haar
afwijzing raakte hij in een –bijna drie jaar durende- crisis.
De
klaveciniste Wanda Landowska die Poulenc via Ricardo Viñes in 1923, in de Parijse salon van de lesbische
muziekmecenas prinses Edmond de
Polignac (5) had ontmoet,
moedigde hem aan, na de afwijzing door Raymonde, zijn seksuele voorkeur
niet langer te ontkennen en zijn relatie met de kunstschilder Richard Chanlaire door te zetten.
Zij nodigde hen ook altijd beiden uit in haar huis als ze met Poulenc aan het
werk ging. Poulenc trad in Noizay vaak op in een travestieact, verkleed als
Wanda Landowska. Wanda emigreerde uiteindelijk in 1941 via Spanje naar de
VS om te ontsnappen aan de Duitsers.
In
1930 overleed Raymonde plotseling. Poulenc heeft vóór en na haar dood een
aantal composities aan haar opgedragen (Epitaphe-1930; Ce doux petit
visage-1939; Voyage- 1948, enz.).
Begin
jaren dertig maakte Poulenc kennis met de (ambulance)chauffeur Raymond Destouches, Raymond werd
zijn privéchauffeur, maar ook zijn minnaar. Later werd het meer een ouder-
kindrelatie, met Poulenc in de vaderrol. Destouches trouwde uiteindelijk
twee keer, de tweede keer met ‘Céline’. Poulenc droeg verschillende stukken
aan Destouches en zijn zoon Jean op.
In
1926 had Poulenc de bariton Pierre Bernac leren kennen,
voor wie hij meer dan 100 liederen zou schrijven en met wie hij als pianist
in de jaren 1935-1959 talloze recitals zou geven over de hele wereld.
Aanvankelijk had Poulenc Bernac ‘afgeschreven’, omdat hij de teksten van de
Chansons Gaillardes niet kon
waarderen en ook niet hield van hun zettingen. Maar tussen 1935 en 1938
brachten ze hun zomervakanties weer samen door, terwijl ze werkten aan hun
repertoire en hun concerten voorbereidden.
Na
het bijwonen van een uitvoering van een aantal motetten van Monteverdi door
Nadia Boulanger vatte Poulenc in
maart 1936 het plan op oude koormuziek te gaan bestuderen, en begon met de
zestiende- eeuwse Franse meesters, zoals
Le Jeune en Janequin. Daarnaast brachten zijn contacten met de
dichter Paul Éluard (zie verder)
in 1935 een verdieping teweeg in de sfeer van zijn liederen.
De
echte omslag in zijn leven kwam echter in augustus 1936 toen hij, op zijn
vakantie met Bernac en de koordirigente Yvonne Gouverné, het bericht
ontving van het verkeersongeluk van de componist Pierre- Octave Ferroud in
Hongarije. Als reactie hierop bezocht hij met Bernac de Notre Dame van
Rocamadour en door deze ervaring omtrent ‘de broze zekerheid van het
bestaan’, hernieuwde zijn belangstelling voor spiritualiteit – hij werd
(weer) een praktiserend katholiek- en schreef hij zijn eerste religieuze
werk (Litanies à la Vierge Noire). Uiteindelijk zou hij negentien
koorwerken schrijven, waarvan twaalf religieus van aard.
De
tournees met Bernac brachten ook geld op, dat Poulenc hard nodig had omdat
hij bij de beurskrach in 1929 veel geld had verloren. Zijn vermogen holde
nog verder uit door de crisisjaren. Daarnaast betaalden opdrachtgevers
zoals prinses Edmond de Polignac
nog maar de helft vergeleken met eerder. Uit geldnood accepteerde Poulenc
zelfs een opdracht om muziek te schrijven voor een reclamefilm voor het
wijnmerk Nicolas, waar hij later spijt van had. Omdat hij geen formele
muziekopleiding had gevolgd kwam hij, in tegenstelling tot Milhaud en
Tailleferre, niet in aanmerking voor compositieopdrachten van de overheid.
In
1937 begon Poulenc, omdat hij behalve voor Bernac ook muziek voor
vrouwenstemmen wilde componeren, met het op muziek zetten van poëzie van
een vrouw, in casu Louise de Vilmorin, die hij sinds 1934 kende.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Francis
Poulenc en Pierre Bernac
|
Louise
de Vilmorin
|
Apollinaire
1916;
hij stierf 1918
|
gedicht
van
Apollinaire
|
Paul
Éluard
|
Nusch
Éluard
|
Louis
d`Aragon
|
Poulenc
en Denise Duval
|
Poulenc,
Britten, Pears
|
Volgens
Benjamin Ivry - in zijn biografie over Poulenc uit 1996-, zouden diens Chansons villageoises en het ballet
Les Animeaux modèles gebaseerd op
de fabels van La Fontaine, allebei uit 1942, laten zien dat Poulenc bij het
begin van WO II een tijdje sympathie had voor de Vichy- regering, vanwege
de verheerlijking van de deugden van het platteland (door Poulenc én
Vichy). Deze bewering is volgens Fokke onjuist.
Carl
Schmidt zegt verder terecht in zijn biografie: ‘Als men zijn beroep tussen
1940 en 1944 wilde uitoefenen in Parijs, dan moest men voor elke activiteit
een licentie hebben en die kreeg men alleen met toestemming van de
Duitsers. Dat Poulenc betrokken was bij het theater, waarvoor licenties
nodig waren, wil nog niet zeggen dat hij een collaborateur was’.
Gezien
zijn Deux Poèmes d`Aragon (1942)
en de koorwerken Figure Humaine (1943) en Un Soir de neige (1944) had hij
juist een sterke anti-Duitse en pro- vrijheid (Liberté) houding.
In
1944 componeerde Poulenc zijn eerste opera, Les Mamelles de Tirésias, naar het gelijknamige surrealistische
drama van Apollinaire. De opera werd eerst opgevoerd in 1947.
Poulenc
had een korte affaire met een vrouw, bekend als ‘Frédérique’ (‘Freddy’) met
wie hij in 1946 een dochter, Marie- Ange, kreeg. Poulenc kende Freddy al sinds
de jaren twintig en droeg Une ruine
coquille vide (Tel jour telle nuit, nr.2) aan haar op en Dans l`herbe (Fiançailles pour rire,
nr.2). Poulenc heeft tijdens zijn leven altijd zorg voor Marie- Ange
gedragen en hij schonk haar in zijn testament bepaalde muziekrechten.
Na
de oorlog ontving Poulenc wel weer aantrekkelijke opdrachten, vooral uit
het buitenland van de BBC en de VS. In januari 1945
-Frankrijk
was reeds bevrijd- maakte Poulenc
een reis naar Londen, waar hij voor de eerste keer Benjamin Britten ontmoette, die al jaren lang zijn muziek
uitvoerde. Poulenc ging in 1956 ook naar het Aldeburgh Festival en Britten
zou in 1958 een begeleiding voor twee piano`s maken voor Poulencs Les
Mamelles de Tirésias. Peter Pears
speelde daarin, gekleed in een jurk, ‘de Echtgenoot’.
De
VS bezocht Poulenc tussen 1948 en 1952 diverse keren met Bernac en hij
maakte daar onder andere kennis met Leonard Bernstein. In Parijs ontmoette
hij het Amerikaanse homo piano- duo Arthur Gold en Robert Fizdale, voor wie
hij verschillende werken componeerde. Het duo werd zeer favoriet in de
Parijse salons, zoals die van Marie- Blanche de Polignac (6).
De
Scala in Milaan vroeg hem de Dialogues
des Carmélites (1953 -1955) te componeren, een stuk dat zich afspeelde
tijdens de Franse revolutie en waarin hij zich sterk identificeerde met de
hoofdpersoon Blanche en haar angst voor de dood en het leven. Poulenc had
daar veel last van, mede omdat hij in deze tijd een relatie was begonnen
met de nogal opdringerige Lucien
Roubert, een handelsreiziger uit Marseille die hij in de trein had
ontmoet. Daarbij dacht Poulenc ook steeds dat hij een ernstige ziekte,
zoals leverkanker, onder de leden had. Zijn geestelijke crisis werd nog
erger toen Lucien in 1955 stierf aan de pleuritis. Bernac moest hem toen
flink tot de orde roepen. Na het voltooien van de Dialogues stonden
Poulencs religieuze gevoelens voortaan op een lager pitje.
In
1957 ontmoette hij zijn laatste geliefde, de jonge soldaat Louis Gautier. Deze liet in 1958-
1959 een huis bouwen in Bagnols- en Forêt. Poulenc maakte een aantal keren
een reis met hem en kwam hierdoor weer enigszins ‘tot leven’.
Na
haar optreden in 1947 in Poulencs eerste opera Thérèse- Tirésias, werd de
sopraan Denise Duval zijn favoriet en toen Bernac in 1959 stopte
met optreden maakte Poulenc verschillende tournees met haar, waaronder naar
de VS.
Eind
januari 1963 gaf hij met Denise nog
een concert in Maastricht, maar na terugkomst in Parijs overleed hij vlak
daarna aan een hartaanval. Hij werd begraven op Père- Lachaise.
Vermoedelijk
heeft Poulenc zijn dood voelen aankomen, want in november 1962 heeft hij
zijn appartement in Parijs nog geheel laten schilderen en opnieuw laten
inrichten. Er werd na zijn dood geen enkel onvoltooid werk van hem
gevonden.
II.
Poulenc en de Franse liedkunst:
De
Franse liedkunst gaat terug tot de Provençaalse liederen uit de elfde eeuw en
de periode van de troubadours en trouvères van de twaalfde en dertiende
eeuw. Rond 1830 was er een renaissance van de liedkunst met Berlioz, Gounod
en vervolgens Franck, Chabrier, Chausson, Duparc, Fauré, Debussy en Ravel.
Poulenc was erfgenaam van deze traditie. Net als bij Schubert horen de
meeste van zijn liederen bij een cyclus. Hoewel Poulenc soms –bewust- het
woord ‘chanson’(=lied in populaire stijl) gebruikte in de titel van een
lied, worden zijn composities toch ‘mélodie’(dwz. een klassiek lied) genoemd
omdat ze in dat genre vallen.
Poulenc
gebruikte bijna altijd de teksten van tijdgenoten en dan met name van Guillaume Apollinaire (eig. Wilhelm
Apollinaris de Kostrowitsky), de uitvinder van het woord ‘surrealisme’ (35
liederen), Max Jacob, die een tijdlang samenwoonde met Picasso
in het ‘Bateau- Lavoir’ en het kubisme omarmde en -van 1935 tot 1948-
vooral van Paul Éluard: 34
liederen en drie koorwerken. Éluard vocht net als Apollinaire in WO I, maar
hij werd door de ervaren verschrikkingen pacifist. Hij werd ook –tijdelijk-
lid van de Dada- beweging, maar omarmde na 1924 het surrealisme met zijn
totale vrijheid van handelen en denken. Hij beschreef de liefde in al haar
facetten. In WO II was hij zeer actief bij het ondergronds verzet en
schreef ook verzetspoëzie. Niet altijd is de betekenis van zijn gedichten
helemaal te begrijpen.
Behalve
voor piano had Poulenc grote voorliefde voor blaasinstrumenten, net als
Stravinsky. Hij schreef daarvoor ook een aantal werken. Voor
een overzicht van al zijn werk wordt verwezen naar de websites in de
bronnenlijst.
III.
Overzicht van Poulencs vocale muziek: solo muziek voor mezzo/ alt- stem
(moyenne*) en duet- muziek (SM/ SA) :
a.Duetten(terzetten):
Poulenc
schreef drie –gepubliceerde-
opera`s, namelijk de reeds vermelde Les mamelles de Tirésias, de
Dialogues des Carmélites en La Voix humaine (in 1958 op tekst van Jean
Cocteau). Op zoek naar eventuele
duetten (SM of SA) hierin, moet ik concluderen dat Poulenc zelden echte duetten schreef. De Dialogues staat inderdaad
vol dialogen zoals de titel aangeeft, maar bevat slechts enige regels in
echte duetvorm, d.w.z. dat men ook tegelijk zingt.
Wel
bevat het een (enigszins begeleid SMA) terzet,
namelijk Ave Verum Corpus. Het Ave Maria uit de Dialogues is verder
te koop als FP 165 (zie
8),
en dan gezet voor SSA a cappella.
De
tekst Ave Verum Corpus had
Poulenc in 1952 ook al – op geheel andere wijze (7)- gezet voor SMA- koor, a cappella, namelijk voor
het vrouwenkoor van Pittsburgh voor de uitvoering op een muziekfestival (FP
154).
Verder
schreef hij in 1936 het reeds vermelde werk Litanies à la Vierge Noire (FP 82), voor SSA en orgel, alsmede Petites Voix (voix d’enfants), vijf
stukken voor SMA a cappella (FP 83).
Pierre
Bernac geeft in zijn Interpretation of French Song aan dat de meeste
liederen geschikt zijn voor mannen en vrouwenstemmen.
Bij
enige liederen zegt hij expliciet: M(ale) of F(emale). Deze notering is
opgenomen in onderstaand overzicht met M.
of F.(B)
b.Solo muziek:
|
Complete Songs v1-v4
Editions Durand, Editions Salabert, Editions Max Eschig Voice And Piano (Original Keys)
(zie noot 12a)
|
|
Melodies et Chansons (Voice and Piano). For Piano, Vocal. Editions Salabert (12b.)
|
|
The Best of Poulenc - 40
Selected Songs (Medium Voice and Piano (Original Keys), Editions Durand (12c.)
|
F.= Fokke
B.=Bernac
Gr.J..= Graham Johnson
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Jaar
|
FP (8)
|
Titel
lied/cyclus:
|
Op tekst van:
|
Opgedragen
aan:
|
Titels afzonderlijke
liederen:
|
Stemsoort:
|
Uitgave bij:
|
Beoordelingen
**:
|
F.
|
B.
|
Gr . J.
|
Ik
|
1918
(1932)
|
011
|
Toréador (Chanson
hispano-italienne)
|
Jean
Cocteau
|
Pierre Bertin
|
|
(moyenne
=m)
|
(Deiss)
Salabert
|
|
|
|
|
1919
|
015a
|
Le Bestiaire ou
Cortège d`Orphée
|
Apollinaire
|
Louis Durey
|
Le Dromedaire, La Chèvre
du Thibet, La Sauterelle, Le Dauphin, L`Écrevisse, La Carpe
|
baritone
|
(La Sirène)
Max Eschig
(ISMLP-Scorser***)
|
E
|
E.
|
E
|
E
|
1919
(1939)
|
016a
|
Cocardes
|
Jean
Cocteau
|
Georges Auric
|
I.
Miel de Narbonne – II. Bonne d’enfant – III. Enfant de troupe
|
sopraan
|
Max
Eschig
(ISMLP-
Scorser)
|
|
|
M/E
|
|
1924-
1925
|
038a
|
Cinq
poèmes de Pierre Ronsard
|
Pierre
Ronsard
|
1.Madame Suzanne Peignot
2. Marya Freund 3.Vera Janacopoulos 4.Madame Croiza 5.Jeanne Bathori
|
I. Attributs -
II. Le Tombeau - III. Ballet - IV. Je n’ai plus
que les os - V. À son page
|
m.
|
Heugel
(IMSLP-
Scorser )
|
|
|
|
|
1926
|
042
|
Huit Chansons gaillardes
M.(B)
|
Anonieme
17de eeuwse tekst
|
Madame
Fernard Allard
|
I. La Maîtresse volage
II. Chanson à boire III. Madrigal IV.Invocations aux Parques V. Couplets
bachiques VI. L’Offrande VII. La Belle jeunesse VIII. Sérénade
|
bariton
|
Heugel
(ISMLP
-Scorser)
|
|
|
|
|
1927-
1928
|
046
|
Quatre
airs chantés
|
Jean
Moréas
|
|
I. Air romantique (m)
II. Air champêtre (s) III. Air grave (s) IV. Air vif (m)
|
m
en s.
|
Rouart /
Salabert
(ISMLP-Scorser)
|
|
II en IV!
|
M/E
|
|
1930
|
055
|
Epitaphe
|
Malherbe
|
Raymonde Linossier
|
|
baritone mezzo
|
(Rouart )
Salabert
|
|
|
|
E
|
1931
|
057
|
Trois
Poèmes de Louise Lalanne
F.(B)
|
1.en
3. Marie Laurencin (9)
2.Apollinaire
|
Comtesse
Jean de Polignac
|
I. Le Présent – II.
Chanson – III. Hier
|
s.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
M.
Hier
=E
|
|
1931
|
058
|
Quatre Poèmes de Guillaume
Apollinaire
M.(B)
|
Apolllinaire
|
1.Marie Laurencia
2.Madame Cole Porter 3.
Madame Picasso 4.Madame Jean-Arthur Fontaine
|
I. L’Anguille – II.
Carte postale – III. Avant le cinéma – IV. 1904
|
baritone mezzo
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
E
|
|
1931
|
059
|
Cinq
Poèmes de Max Jacob
F.(B)
|
Max Jacob
|
1.Marie Blanche,
2.Madeine Vhita
3.Suzanne Peignot
4.Suzanne Balguerie
5.Eve Curie
|
I. Chanson bretonne -
II. Le Cimetière - III. La Petite servante - IV. Berceuse - V. Souric et
Mouric
|
m.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
M
|
II
=M
|
1933
|
066
|
Pierrot
; extrait des Capricesno.6
|
Théodore
de
Banville
|
Vicomtesse de
Noailles
|
|
m./low
|
Salabert
|
|
|
|
|
1934
|
069
|
Huit Chansons polonaises
|
Anonymous text in French
and Polish
|
1.Ida Godebska 2.Misia Sert
3.Comtesse Elisabeth Potocka 4.Marya Freund 5.Madame Kochanska 6.Madame
Arthur Rubinstein 7.Wanda Landowska 8.Maria Modrakowska
|
I. La Couronne II. Le
Départ III. Les Gars polonais IV. Le dernier Mazour V. L’Adieu VI. Le Drapeau Blanc VII. La Vistule VIII. Le lac
|
m.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
|
|
1934-
1935
|
075
|
Quatre
chansons pour enfants
|
Jaboune (=Jean Nohain)
|
|
I. Nous voulons une petite
sœur II. La Tragique histoire du petit René III. Le Petit garçon trop
bien portant IV. Monsieur sans-souci
|
s?
|
(ISMLP
scorser)
|
|
|
M
I, III
|
|
1935
|
077
|
Cinq
Poèmes de Paul Éluard
|
Paul Éluard
|
1.Madame la Vicomtesse
de Noailles 2.Valentine Hugo 3.Suzanne Nivard 4.Pierre Bernac 5.Nora
Georges Auric
|
I. Peut-il se
reposer ?
II.
Il la prend dans ses bras III. Plume d’eau claire IV. Rôdeuse au front de
verre V. Amoureuse
|
m.
|
Durand
(ISMLP-
Wiki)
|
|
|
M
|
|
1935
|
079a
|
A
sa guitare
|
Pierre Ronsard
|
Yvonne Printemp
|
|
m.
|
Ricordi,
Durand
|
|
|
M
|
|
1936-
1937
|
086
|
Tel
jour telle nuit
Echte cyclus!
(Bernac)
|
Paul Éluard
|
1.Pablo Picasso
2.Freddy
3.Nush
4.Valentine Hugo
5.Marie Blanche
6.Marie Blanche
7.Denise Bourdet
8.Pierre Bernac
9.Yvonne Gouverné
|
I. Bonne
journée - II. Une ruine coquille vide III. Le Front
comme un drapeau perdu - IV. Une roulotte couverte en
tuiles - V. À toutes brides - VI. Une herbe
pauvre - VII. Je n’ai envie que de t`aimer VIII. Figure de force brûlante et farouche - IX. Nous avons fait la nuit
|
m.
|
Durand
(ISMLP-Scorser)
|
E
|
E.
|
E
(IX
is
voor
Nusch,
Éluards
vrouw )
|
|
1937
|
091
|
Trois
poèmes de
Louise
de Vilmorin
F.(B)
|
Louise
de Vilmorin(10)
|
|
I.
Le Garçon de Liège
II. Au-delà
III. Aux officiers de la garde blanche
|
s.
|
(ISMLP-
Scorser)
|
|
|
E.
|
|
1938
|
092
|
Le portrait
|
Colette
|
Hélène Jourdan-Morhange
|
|
m.
|
(R.Deiss)
Salabert
|
|
|
M
|
|
1938
|
094
|
Deux
Poèmes de Guillaume Apollinaire
|
Apollinaire
|
1.Reine Bénard
2.Georges Auric
|
I.
Dans le jardin d’Anna
II.
Allons plus vite
|
m.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
E.
|
|
1938
|
095
|
Priez pour paix
|
Charles
d' Orléans
|
|
|
low =orig.
or m.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
E.
|
E.
|
E
|
1938
|
096
|
La Grenouillère
|
Apollinaire
|
Marie- Blanche
|
|
m.
|
(R.Deiss)
Salabert
|
|
E.
|
E.
|
E
|
1938-
1939
|
098
|
Miroirs
brûlants (deux mélodies)
|
Paul Éluard
|
1.Pierre Bernac
2.Marie- Laure
|
I. Tu vois le feu du
soir II. Je
nommerai ton front
|
m./s.
|
(R.Deiss)
Salabert
|
|
I=E
|
E.
|
|
1939
|
099
|
Ce doux petit
visage(11). F.(GJ)
|
Paul
Éluard
|
Raymonde Linossier
|
|
m.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
E.
|
E
|
1939
|
101
|
Fiançailles pour rire
(six mélodies)
F.(B)
|
Louise de Vilmorin
|
1.Marie-Blanche 2. Freddy
3.Suzanne Peignot 4. Ninon Vallin 5. Denise Bourdet 6.Solange d`Ayen
|
I.
La Dame d’André
II. Dans l’herbe III. Il vole IV. Mon cadavre est doux comme un gant V. Violon VI. Fleurs
|
m./s.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
E.
m.n.
V, VI
|
VI=
E
|
1939
|
102
|
Bleuet
|
Apollinaire
|
André Bonnélie
|
|
tenor
|
Durand
|
|
|
E.oorlogs
lied
|
|
1940
|
106-1a
|
Les chemins d`amour
|
Jean Anouilh
|
Yvonne Printemps
|
Valse
chantée tirée de la pièce “Léocadia”
FP 106
|
s.
|
Max Eschig
|
|
|
M
|
|
1940
|
107
|
Banalités
|
Apollinaire
|
1.Claude Rostand 2. Marthe
Bosredon 3.Madame Henri Fredericq
4.Paul Éluard 5.Suzette
|
I. Chanson d’Orkenise
II. Hôtel III. Fagnes
de Wallonie IV. Voyage à Paris
V. Sanglots
|
m.
|
Max
Eschig
(ISMLP-
Petrucci)
|
|
E.
|
E.
IV. goed
afscheids-lied
|
E.
II
En
IV
|
1942
|
117a
|
Six chansons
Villageoises
M.(B)
|
Maurice Fombeure
|
1.Louis
Beydts 2. Jean de Polignac 3. Roger
Bourdin
4.André
Schaeffner 5.André Lecoeur 6. André Dubois
|
I. Chanson du Clair
Tamis II. Les Gars qui vont à la fête III. C’est le joli printemps IV. Le
Mendiant V. Chanson de la fille frivole VI. Le Rétour du sergent
|
m.
|
Max Eschig
(ISMLP)
|
|
|
M/E
VI.
oorlogs-
lied
|
III=
E
VI=
M
|
1943
|
121
|
Métamorphoses
|
Louise de Vilmorin
|
1.Marie-Blanche 2.
Marthe Bosredon 3. Jeanne Ritcher
|
I. Reine des mouettes
II. C’est ainsi que tu es III. Paganini
|
m.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
E. m.n.II
|
|
1943
|
122
|
Deux
Poèmes de Louis Aragon
|
Louis Aragon
|
1.Papoum 2.Jean de
Polignac
|
I. C – II. Fêtes
galantes
|
m.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
I=E.
|
E.oorlogs
liederen
|
|
1941-
1945
|
127-1
|
Montparnasse
|
Apollinaire
|
|
|
m./s.
|
Max Eschig
|
|
E.
|
E.
|
|
1945
|
127-2
|
Hyde Park
|
Apollinaire
|
|
|
m./s.
|
Max Eschig
|
|
|
|
|
1946
|
131
|
Deux melodies sur des
poèmes de Guill. Apollinaire
|
Apollinaire
|
1.Raymond
Radiguet
2.Luigi Dallapiccola
|
I.
Le Pont – II. Un Poème
|
baritone
|
Max
Eschig
|
|
I=E
|
|
|
1946
|
132
|
Paul
et Virginie
|
Raymond
Radiguet
|
Lucien
Daudet
|
|
|
Max
Eschig
|
|
|
|
|
1947
|
134
|
Le
disparu
|
Robert
Desnos
|
Henri
Sauguet
|
|
male v. (m.)
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
E.
|
E
|
1947
|
135
|
Main dominée par le
coeur
|
Paul Éluard
|
Marie- Blanche
|
|
s.
|
(Rouart)
Salabert
|
|
|
E.
|
|
1947
|
136
|
Trois chansons de
Federico Garcìa Lorca
|
Federico Garcia Lorca
|
1.Geneviève Touraine
2.Madame Auguste
Lambiotte 3. Gérard
Souzay
|
I. L’Enfant muet II.
Adeline à la promenade
III. Chanson à l’oranger sec
|
m.
|
Heugel
(ISMLP-
Scorser)
|
|
|
|
|
1947
|
137
|
‘…mais
mourir’
|
Paul
Éluard
|
|
|
m.
|
Heugel
|
|
|
|
|
1948
|
140
|
Caligrammes
|
Apollinaire
|
1.Simone Tilliard 2.Pierre
Lelong 3.Jacqueline Apollinaire 4.
Emmanuel Fay 5. Ma soeur Jeanne 6.Jacques Soulé 7. Raymonde Linossier
|
I. L’Espionne II. Mutation
III. Vers le Sud IV. Il pleut V. La Grâce exilée VI. Aussi bien que les
cigales VII. Voyage
|
m.
(baritone)
|
Heugel
(ISMLP-Scorser)
|
|
|
|
|
1950
|
147
|
La
fraîcheur et le feu
|
Paul
Éluard
|
Igor
Strawinsky
|
I. Rayon des yeux II. Le
Matin les branches attisent III. Tout disparut IV. Dans les ténèbres
du jardin V. Unis la fraîcheur et le feu VI. Homme au sourire tendre VII. La grande rivière qui va
|
m.
|
Durand
Max Eschig
(ISMLP-Scorser)
|
|
E.
|
|
|
1956
|
161
|
Le
travail du peintre
|
Paul
Éluard
|
Madame
Alice Esty
|
I. Pablo Picasso II.
Marc Chagall III. Georges Braque IV. Juan Gris V. Paul Klee VI. Joan Miró
VII. Jacques Villon
|
m.
|
Max Eschig
(ISMLP-Scorser)
|
|
|
M./E
m.n.VII
|
|
1956
|
162
|
Deux
mélodies 1956
|
1.Apollinaire
2.
Laurence de Beylié
|
|
I. La Souris
II. Nuage
|
|
Max Eschig
|
|
|
|
|
1956
|
163
|
Dernier
poème
|
Robert
Desnos
|
|
|
|
Durand
Max Eschig
|
|
|
|
|
1957
|
167
|
Vive
Nadia
|
|
|
Chanson en hommage de
Nadia Boulanger
|
|
|
|
|
|
|
1962?
|
174
|
Fancy
|
Shakespeare
|
Miles and Flora
|
|
m.
|
Un. Music
Publishers
IMSLP-wiki
|
|
|
M
|
|
1960
|
178
|
La courte paille
F.(B)
|
Maurice Carême
|
Denise
Duval et Richard Schilling
(=zoon
van Duval)
|
I. Le sommeil II. Quelle
aventure ! III.
La reine de cœur IV. Ba, be, bi,
bo, bu V. Les anges musiciens VI. Le carafonVII. Lune d’avril
|
m.
|
Max
Eschig
|
|
|
M,
m.n. III,V, VI
|
|
1962
|
182
|
Nos
souvenirs qui chantent
|
Robert
Tatry
|
|
|
m.
|
Heugel
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
*’moyenne’
kan zowel door de manlijke als vrouwelijke stem gezongen worden. Soms staat
er expliciet voor ‘bariton’ genoteerd. Een aantal liederen kan qua hoogte
ook wel door een alt gezongen worden, maar de ligging is meestal
alt/mezzo. Poulenc had nu eenmaal (naast Bernac) veelal sopranen in zijn
omgeving.
**Beoordelingen:
M=mooi. E= Erg mooi ; Fokke
vermeldt maar weinig muziekstukken apart in zijn boek.; Bernac moet in zijn boek keuzes
maken vanwege de beperkte omvang en noemt derhalve slechts enkele
liederen die zeker bestudeerd moeten worden; Graham Johnson is van mening dat Poulenc geen slechte werken
schreef, maar dat sommige wel interessanter zijn dan andere. Daar waar
geen vermelding bij staat, wordt het werk óf als minder goed bezien, óf
het wordt geheel niet (apart) genoemd in zijn Companion; de laatste kolom zal ikzelf invullen
met mijn eigen bevindingen
***ISMLP –
Scorser / wiki/ Petrucci betekent dat het stuk in zijn geheel gratis te
downloaden is via Internet
|
|